C-34/10, Oliver Brüstle tegen Greenpeace eV, arrest van het Hof van Justitie van 18 oktober 2011
Signaleringsfiche Arrest van het Hof van Justitie van 18 oktober 2011 in de zaak C-34/10, Oliver Brüstle tegen Greenpeace eV.
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Betrokken departementen EL&I, VWS, OCW
Sleutelwoorden Prejudiciële beslissing - Richtlijn 98/44/EG – Artikel 6, lid 2, sub c – Rechtsbescherming van technologische uitvindingen – Verkrijging van voorlopercellen uit menselijke embryonale stamcellen – Octrooieerbaarheid – Uitsluiting van ’gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden’ – Begrippen ’menselijke embryo’ en ’gebruik voor industriële of commerciële doeleinden’
Beleidsrelevantie In deze prejudiciële beslissing legt het Hof van Justitie uit wat moet worden verstaan onder het begrip “menselijke embryo” uit artikel 6 lid 2 sub c van Richtlijn 98/44/EG over de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen, en hoe deze bepaling zich verhoudt tot octrooieerbaarheid van wetenschappelijk onderzoek waarbij menselijke embryo’s worden gebruikt. Dit artikel is opgenomen in artikel 3, lid 2 sub c van de Rijksoctrooiwet 1995. De in deze beslissing gegeven uitleg van het begrip “menselijke embryo” komt overeen met de Nederlandse invulling van dit begrip in de Embryowet.
Samenvatting van feiten, redenering en dictum Brüstle was houder van een op 19 december 1997 aangevraagd Duits octrooi, dat betrekking heeft op geïsoleerde en gezuiverde voorlopercellen die verkregen zijn uit menselijke embryonale stamcellen en het gebruik hiervan als therapie voor neurale anomalieën (waaronder bijvoorbeeld de ziekte van Parkinson). Het Bundespatentgericht (federaal octrooigerecht) heeft op verzoek van Greenpeace eV het octrooi nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op voorlopercellen verkregen uit menselijke embryonale stamcellen en op werkwijzen voor de productie van deze voorlopercellen. Brüstle gaat hiertegen in beroep bij het Bundesgerichtshof. De Duitse rechter vraagt zich af of de werkwijze van Brüstle octrooieerbaar is. Hiertoe vraagt hij aan het Hof de reikwijdte van artikel 6 lid 2, sub c van de Richtlijn 98/44/EG uit te leggen. Deze bepaling verklaart het gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden niet-octrooieerbaar. In antwoord op deze vraag overweegt het Hof ten eerste dat uit de context en de doelstelling van de richtlijn blijkt dat de Uniewetgever octrooieerbaarheid heeft willen uitsluiten wanneer de eerbiediging van de menselijke waardigheid daardoor zou kunnen worden aangetast. Hieruit volgt dat het begrip “menselijke embryo” ruim moet worden opgevat. Dit betekent dat elke menselijke eicel, zodra deze is bevrucht, elke niet-bevruchte menselijke eicel waarin de kern van een uitgerijpte menselijke cel is geïmplanteerd en elke niet bevruchte menselijke eicel die is gestimuleerd tot deling en ontwikkeling middels parthenogenese, als menselijke embryo moet worden aangemerkt. Het proces van ontwikkeling tot een mens is door het gebruik van deze technieken in gang gezet. Het is aan de nationale rechter om in het licht van de ontwikkeling van de wetenschap te beoordelen of een stamcel die is gewonnen uit een menselijk embryo in het blastocyststadium valt onder het begrip “menselijke embryo”. Ten tweede overweegt het Hof dat de uitsluiting van octrooieerbaarheid ten aanzien van het gebruik van menselijke embryo’s voor industriële en commerciële doeleinden mede betrekking heeft op gebruik voor wetenschappelijk onderzoek. Verlening van een octrooi voor een uitvinding impliceert de industriële en commerciële exploitatie hiervan. Het gebruik van menselijke embryo’s voor onderzoeksdoelen kan niet losgemaakt worden van het octrooi zelf en de daaraan verbonden rechten. Alleen gebruik voor onderzoeksdoelen dat kan worden toegepast op en nuttig is voor het menselijk embryo zelf, is octrooieerbaar. Ten derde overweegt het Hof dat octrooieerbaarheid van een uitvinding is uitgesloten wanneer de technische informatie waarop de octrooiaanvraag betrekking heeft, de voorgaande vernietiging van menselijke embryo’s of het gebruik als basismateriaal vereist, ongeacht het stadium waarin dat gebeurt, en zelfs indien de beschrijving van de geclaimde technische informatie geen melding maakt van het gebruik van menselijke embryo’s.
Eerste inventarisatie van mogelijke effecten In deze prejudiciële beslissing geeft het Hof een brede uitleg van het begrip “menselijke embryo”. Bij de uitleg van artikel 3, lid 2, sub c van de Rijksoctrooiwet 1995 moet dezelfde ruime definitie aangehouden worden. In de Embryowet wordt in artikel 1 als definitie van het begrip embryo gegeven: “cel of samenhangend geheel van cellen met het vermogen uit te groeien tot een mens”. Hoewel de uitspraak van het Hof alleen van toepassing is op de uitleg van het begrip “menselijk embryo” in artikel 6, lid 2, sub c, van Richtlijn 98/44/EG en daarom alleen dit begrip in de Rijksoctrooiwet 1995 (die de richtlijn implementeert) betreft, is de definitie in de Embryowet in overeenstemming met deze uitleg voor zover resultaten van technieken die het proces tot ontwikkeling van een mens in gang zetten, moeten worden beschouwd als menselijke embryo’s. Dit blijkt ook uit de Memorie van Toelichting bij de Embryowet (met name de toelichting op artikel 1), Kamerstukken II 2000/01, 27423, nr. 3, waarin voorbeelden zijn gegeven over hoe een embryo in de zin van de Embryowet kan ontstaan. In de zaak, C-377/98 Nederland tegen het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie (arrest van het Hof van Justitie van 9 oktober 2001) had Nederland op verzoek van de Tweede Kamer verzocht om nietigverklaring van Richtlijn 98/44/EG. Nederland betoogde onder meer dat de octrooieerbaarheid van geïsoleerde delen van het menselijk lichaam, die voortvloeit uit artikel 5, lid 2, van Richtlijn 98/44/EG, neerkomt op een instrumentalisering van menselijke levende materie die de menselijke waardigheid aantast. Het Hof volgde dit betoog niet en wees toen op het verbod van artikel 6 van de Richtlijn 98/44/EG, dat het gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden niet octrooieerbaar verklaart, als extra zekerheid dat het eerbiedigen van de menselijke waardigheid waarborgt. Deze uitspraak van het Hof maakt een einde aan de rechtsonzekerheid over de octrooieerbaarheid van het gebruik van menselijke embryo’s door te oordelen dat de uitsluiting ook betrekking heeft op het gebruik voor wetenschappelijk onderzoek. Slechts als dit onderzoek met een therapeutisch of diagnostisch doel wordt toegepast op en nuttig is voor het menselijk embryo, is dit octrooieerbaar. Door de octrooieerbaarheid van onderzoek waarbij menselijke embryo’s worden gebruikt op deze wijze uit te sluiten wordt voorkomen dat commerciële instellingen octrooien die verkregen zijn onder het mom van wetenschappelijk onderzoek op dit gebied ge/misbruiken. Dit betekent dat door deze beslissing gegarandeerd wordt dat onderzoek met embryo’s zuiver voor wetenschappelijke doeleinden zal worden ingezet door onderzoeksinstellingen die geen winstoogmerk hebben. De Embryowet beperkt het gebruik van embryo’s al zuiver tot wetenschappelijke doeleinden. In dat licht heeft het arrest dan ook geen praktische effecten op de Nederlandse gang van zaken verwacht.
Voorstel voor behandeling De ICER stelt voor het arrest en het bijbehorende signaleringsfiche ter kennisneming te verzenden naar de ministers van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Een vervolgfiche is niet nodig.