C-34/18
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 22 maart 2018 Schriftelijke opmerkingen: 8 mei 2018 Trefwoorden: oneerlijke bedingen; consumentenbescherming Onderwerp: - Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten; Feiten: Op 05.01.2016 heeft verzoekster bij een gewijzigd verzoekschrift dat zij in eerste aanleg heeft ingediend, verzocht om vaststelling dat bepaalde bedingen van de leningsovereenkomst die op 27.10.2008 door partijen werd gesloten voor de aankoop van een woning (hierna: leningsovereenkomst) overeenkomstig het burgerlijk wetboek en regeringsdecreet nr. 18/1999 oneerlijk en derhalve nietig zijn en dat zij niet bindend zijn voor verzoekster als consument. Zij heeft eveneens verzocht om de identieke formulering van punt I.1.4 van de notariële akte oneerlijk te verklaren, die letterlijk overeenkomt met de formulering van het bestreden punt van de leningsovereenkomst. Verzoekster beriep zich op artikel 6(1) van richtlijn 93/13 en op de arresten van het Hof in de zaken C-106/98, C-441/93 en C-194/94. In haar verweerschrift verzoekt verweerster (Erste Bank Hungary) ten gronde om de vordering af te wijzen. Zij stelt dat punt I.4 van de leningsovereenkomst niet oneerlijk is. Zij betoogt dat het beding haar niet machtigt om de bepalingen van de overeenkomst eenzijdig uit te leggen. Zij is voorts van mening dat de bewijslast niet wordt gewijzigd in het nadeel van verzoekster, aangezien verweerster het bedrag van de schuld moet bewijzen in een eventueel geschil of in een executieprocedure. De rechter in eerste aanleg heeft de vordering bij vonnis verworpen. Hij was van oordeel dat het beding geen bindende bepaling voor de partijen vormt met betrekking tot de nakoming door de debiteur, geen schulderkenning behelst en verweerster evenmin machtigt om de werkelijke schuld van verzoekster vast te stellen of te bepalen of het gedrag van verzoekster strookt met de bepalingen van de overeenkomst. Het beding geeft evenmin aan hoe de schuld moet worden bewezen of hoe het bedrag ervan moet worden berekend. In haar hoger beroep tegen dit vonnis verzoekt verzoekster om de inhoud ervan aan te passen in die zin dat de vordering wordt toegewezen. Zij voert aan dat het beding het evenwicht tussen de consumenten en verweerster kan verstoren, aangezien het verweerster een voordeel verschaft ten nadele van de consument, doordat het het voor verweerster gemakkelijker maakt om haar rechten te doen gelden tegenover de consumenten en tegelijkertijd het voor de consumenten moeilijker maakt om het bedrag van de schuld te betwisten. Dit beding kan de bewijslast omkeren, waardoor deze op de consumenten komt te rusten. Verweerster vraagt in haar memorie van antwoord om het vonnis van de rechter in eerste aanleg te bevestigen. Overweging: In Hongarije zijn talrijke procedures ingeleid om bedingen - die identiek of vergelijkbaar zijn met het beding in casu - oneerlijk te laten verklaren. De verschillende aspecten van dit onderzoek hangen echter af van de uitlegging van de richtlijn. De antwoorden van het Hof op de vragen die hierbij worden voorgelegd zijn noodzakelijk omdat, hoewel er beslist geen eenvormige rechtspraktijk bestaat voor de uitlegging van de nationale voorschriften inzake het aanbrengen van de formule van tenuitvoerlegging door de notaris, de rechter in tweede aanleg van oordeel is dat het bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van het omstreden contractuele beding helemaal niet duidelijk is of de uitlegging van de nationale voorschriften van belang is voor de beslechting van het geschil. Prejudiciële vragen: 1. Moet punt 1, onder q), van de bijlage bij richtlijn [93/13] aldus worden uitgelegd dat het, als regel van de Unie met de rang van een regel van openbare orde, op algemene wijze verbiedt – zodat verder onderzoek overbodig is – dat een crediteur aan een debiteur-consument een contractueel beding opdringt in de vorm van een algemeen beding of een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en dat tot doel of tot gevolg heeft dat de bewijslast wordt omgekeerd? 2. Moet, in het geval dat het op grond van punt 1, onder q), van de bijlage bij richtlijn [93/13] noodzakelijk is het doel of het gevolg van het contractuele beding te beoordelen, worden vastgesteld dat de consumenten worden gehinderd in de uitoefening van hun rechten door een contractueel beding • uit hoofde waarvan de debiteur-consument gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij de overeenkomst in haar geheel moet nakomen, met inbegrip van alle bedingen, op de wijze en in de mate bepaald door de crediteur, ook als de debiteur ervan overtuigd is dat de door de crediteur geëiste prestatie niet of niet geheel opeisbaar is, of • dat tot gevolg heeft dat de toegang van de consument tot een procedure van geschillenbeslechting op basis van eerlijke onderhandelingen wordt beperkt of uitgesloten, aangezien het voor de crediteur volstaat om dit contractuele beding aan te voeren om het geschil als beslecht te beschouwen? 3. In het geval dat over het oneerlijke karakter van de in de bijlage bij richtlijn [93/13] vermelde contractuele bedingen moet worden beslist in het licht van de in artikel 3, lid 1, van die richtlijn vastgestelde criteria, voldoet een contractueel beding dat de beslissingen van de consument met betrekking tot de nakoming van de overeenkomst, de beslechting van geschillen met de crediteur langs gerechtelijke of buitengerechtelijke weg of de uitoefening van rechten beïnvloedt, dan aan het vereiste van duidelijke en begrijpelijke bewoordingen dat in artikel 5 van de richtlijn is vervat, wanneer het weliswaar duidelijk is geformuleerd uit grammaticaal oogpunt, maar rechtsgevolgen heeft die alleen middels uitlegging van de nationale regels kunnen worden vastgesteld en ten aanzien waarvan op het tijdstip waarop de overeenkomst werd gesloten geen uniforme gerechtelijke praktijk bestond, die zich evenmin heeft ontwikkeld in de jaren nadien? 4. Moet punt 1, onder m), van de bijlage bij richtlijn [93/13] aldus worden uitgelegd dat een contractueel beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, ook oneerlijk kan zijn ingeval het de partij die de overeenkomst sluit met de consument de mogelijkheid biedt om eenzijdig te bepalen of de prestatie van de consument strookt met hetgeen is vastgelegd in de overeenkomst, en de consument erkent door het beding te zijn gebonden, zelfs voordat de partijen bij de overeenkomst enige prestatie hebben geleverd? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Pereničová en Perenič C-453/10; Constructora Principado C-226/12; Aziz C-415/11; Matei C-143/13; Kásler en Káslerné Rábai C-26/13; Van Hove C-96/14; Invitel C-472/10; Sugár C-32/14; Banco Popular Español C-537/12 en C-116/13; gevoegde zaken C-482/13, C-484/13, C-485/13 en C-487/13; Sebestyén C-342/13; C-106/98; C-441/93; C-194/94. Specifiek beleidsterrein: EZK