C-340/14 en C-341/14 Trijber ea

Contentverzamelaar

C-340/14 en C-341/14 Trijber ea

Gevoegde prejudiciële hofzaken

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik op C-340/14 en C-341/14 voor een volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   6 oktober 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   22 oktober 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   22 november 2014
Trefwoorden: vrij verrichten van diensten; recht vrije vestiging; vervoer (binnenwateren); EVRM – recht op eigendom

Onderwerp
- VWEU artikel 49 (vrije vestiging), 56 en 57 (vrije dienstverrichting)
- Richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (Pb 2006, L 376/36)

Zaak C-340/14: Trijber is eigenaar van een boot, een open sloep aangedreven door een elektromotor, en geschikt voor vervoer van maximaal 34 personen. Hij vraagt de gemeente Amsterdam (verweerster in de nationale procedure) een vergunning voor passagiersvervoer (rondleidingen/pleziervaart) over water, maar bij besluit van 22-11-2011 wordt die geweigerd op grond van het gevoerde ‘volumebeleid’: de aanvraag van verzoeker wordt gedaan buiten een ‘uitgifteronde’ en er is geen sprake van een bijzonder (innovatief) initiatief. Op verzoekers bezwaar wordt het besluit gehandhaafd.
De Rb oordeelt dat geen sprake is van strijd met de dienstenRL, nu de schaarste van de vergunning waarvoor verzoeker een aanvraag heeft ingediend, geen verband houdt met het gebruik van beschikbare natuurlijke hulpbronnen of bruikbare technische mogelijkheden en voorts de voorwaarden niet vanwege economische belangen zijn gesteld. Verzoeker stelt echter dat het volumebeleid en de wijze van uitvoering daarvan (vergunningenstelsel) door verweerster in strijd zijn met de dienstenRL.

De verwijzende NL rechter (Raad van State) moet allereerst de vraag beantwoorden of de door verzoeker beoogde (specifieke) activiteiten onder de reikwijdte van de dienstenRL vallen, gezien de in artikel 2 genoemde uitzondering van diensten op het gebied van vervoer. Hij meent dat de geplande diensten kunnen vallen onder ‘consumentendiensten’ zoals genoemd in pt 33 van de preambule. In het algemeen blijft de vraag of verzoeker voor deze interne situatie de dienstenRL kan inroepen. Hij legt hij de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1) Is passagiersvervoer per open sloep over de binnenwateren van Amsterdam, met voornamelijk als doel om tegen betaling rondvaart en partyverhuur aan te bieden, zoals in onderhavig geval aan de orde, een dienst waarop de bepalingen van de richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36) van toepassing zijn, gelet op de exceptie van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, van de richtlijn nr. 2006/123/EG (enz) ten aanzien van diensten op het gebied van vervoer?
2) Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt: Is Hoofdstuk 111 van de richtlijn nr. 2006/123/EG (enz) van toepassing op zuiver interne situaties of geldt bij de beoordeling van de vraag of dit hoofdstuk van toepassing is de rechtspraak van het Hof inzake de verdragsbepalingen over vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten in zuiver interne situaties?
3) Indien het antwoord op vraag 2 is dat de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake de verdragsbepalingen over vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten in een zuiver interne
situatie geldt bij de beoordeling van de vraag of Hoofdstuk 111 van de richtlijn nr. 2006/123/EG (enz) van toepassing is:
a) Dient de nationale rechter de in Hoofdstuk 111 van de richtlijn nr. 2006/123/EG (enz) opgenomen bepalingen toe te passen in een situatie als onderhavige, waarbij de dienstverrichter zich niet grensoverschrijdend heeft gevestigd, noch grensoverschrijdend diensten aanbiedt en hij zich niettemin op die bepalingen beroept?
b) Is voor het antwoord op die vraag relevant dat de diensten naar verwachting voornamelijk zullen worden verleend aan inwoners van Nederland?
c) Dient voor het antwoord op die vraag te worden vastgesteld of in andere lidstaten gevestigde ondernemingen daadwerkelijke interesse hebben getoond of zullen tonen voor het verrichten van dezelfde of vergelijkbare diensten?
4) Volgt uit artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de richtlijn nr. 2006/123/EG (enz) dat indien het aantal vergunningen beperkt is vanwege dwingende redenen van algemeen belang de geldigheidsduur van de vergunningen ook moet worden beperkt, mede gelet op de doelstelling van de richtlijn nr. 2006/123/EG (enz) om vrije toegang tot de diensten markt te bewerkstelligen, of is dat ter beoordeling aan het bevoegde gezag van de lidstaat?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-384/08 Attanasio Group; C-245/09 Omalet; C-197/11 en C-203/11 Libert; C-159/12 t/m C-0161/12 Venturini; C-186/12 Impacto Azul; C-292/12 Ragn-Sells; C-327/12 SOA; C-367/12 Sokoll-Seebacher. C-509/12 IPTM

Zaak C-341/14
In deze zaakgaat het om verzoeker Harmsen die een vergunning vraagt voor uitbreiding van zijn al in Amsterdam gevestigde raamprostitutiebedrijf. Ook in deze zaak wordt de vergunning (in december 2011) geweigerd en het bezwaar ongegrond verklaard. De Rb verklaart verzoekers beroep ongegrond, waarop verzoeker in hoger beroep gaat.
Raamprostitutie is in Amsterdam in de Apv zonder vergunning van de burgemeester verboden. Weigeren van een vergunning is (onder meer) mogelijk als de gemeente twijfelt aan het nakomen door de aanvrager van de voor een prostitutiebedrijf gestelde eisen en verplichtingen. De weigering van de vergunning is gebaseerd op processen-verbaal opgesteld door toezichthouders over ‘gebeurtenissen’ in 2011 waaruit zou blijken dat verzoeker zich niet aan de voorwaarden voor exploitatie heeft gehouden. Verzoeker stelt dat de Rb ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester informatie daterend van vóór de indieningsdatum van zijn vergunningsverzoek mocht meewegen. Verzoeker heeft (onverplicht) een bedrijfsplan overgelegd waarna hem telefonisch te kennen was gegeven dat dat er goed uitzag. Bij verzoeker is, mede door een van de behandelend ambtenaar ontvangen e-mail, het vertrouwen gewekt dat de vergunning zou worden verleend. Maar later blijkt dat die ambtenaar terzake niet beslissingsbevoegd is.
De verwijzende rechter oordeelt dat de Rb terecht heeft overwogen dat daaraan dan ook geen rechten kunnen worden ontleend zodat van vernietiging van de uitspraak geen sprake kan zijn. Verzoeker beroept zich eveneens op het EVRM – het recht op ongestoord genot van zijn eigendom (maar later blijkt dat verzoeker de panden huurt).

De verwijzende rechter stelt ook in deze zaak, gezien de interne situatie, de volgende vragen:
1) Is Hoofdstuk 111 van de richtlijn nr. 2006/123/EG (enz) van toepassing op zuiver interne situaties of geldt bij de beoordeling van de vraag of dit hoofdstuk van toepassing is de rechtspraak van het Hof inzake de verdragsbepalingen over vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten in zuiver interne situaties?
2) Indien het antwoord op vraag 1 is dat de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake de verdragsbepalingen over vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten in een zuiver interne situatie geldt bij de beoordeling van de vraag of Hoofdstuk 111 van de richtlijn nr. 2006/123/EG (enz) van toepassing is:
a) Dient de nationale rechter de in Hoofdstuk 111 van de richtlijn nr. 2006/123/EG (enz) opgenomen bepalingen toe te passen in een situatie als onderhavige, waarbij de dienstverrichter zich niet grensoverschrijdend heeft gevestigd, noch grensoverschrijdend diensten aanbiedt en hij zich niettemin op die bepalingen beroept?
b) Is voor het antwoord op die vraag relevant dat de exploitant voornamelijk diensten verleent aan als zelfstandige werkende prostituees uit andere lidstaten dan Nederland?
c) Dient voor het antwoord op die vraag te worden vastgesteld of in andere lidstaten gevestigde ondernemingen daadwerkelijke interesse hebben getoond of zullen tonen voor vestiging van een raamprostitutiebedrijf in Amsterdam?
3) Voor zover de dienstverrichter een beroep toekomt op de bepalingen in Hoofdstuk III van de richtlijn nr. 2006/123/EG (enz), verzet artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van deze richtlijn zich tegen een maatregel als thans in geding, waarbij het een exploitant van raamprostitutiebedrijven slechts is toegestaan kamers in dagdelen te verhuren aan prostituees die zich aan de exploitant verstaanbaar kunnen maken in een voor hem begrijpelijke taal?

Specifiek beleidsterrein: EZ

Gerelateerde documenten