C-341/15 Maschek

Contentverzamelaar

C-341/15 Maschek

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   21 augustus 2015
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   07 september 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   07 oktober 2015
Trefwoorden: sociale zekerheid (vakantiegeld); ambtenaar

Onderwerp
Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd

Verzoeker Hans Maschek, geboren 1949, wordt per 01-07-2012 op zijn verzoek gepensioneerd als ambtenaar bij de Stad Wenen (verweerster). In oktober 2010 is hij met verweerster overeengekomen dat hij vanaf 01-01-2011 met behoud van loon geen werkzaamheden meer hoeft te verrichten. Verzoeker is tussen 15-11-2010 en 30-06-2012 afwezig wegens ziekte. Hij heeft tot en met 01-01-2011 alle vóór 01-01-2010 opgebouwde vakantiedagen opgenomen. Hij heeft per jaar recht op 280 uur verlof en doet nu een beroep op zijn recht op financiële vergoeding van vakantieaanspraken gedurende zijn ziekteperiode. Verweerder wijst af. Verzoeker legt de zaak voor aan de verwijzende rechter.

De verwijzende OOS rechter (Verwaltungsgericht Wien) verwijst naar rechtspraak van het HvJEU waaruit zou blijken dat verzoeker recht op financiële vergoeding van zijn vakantieaanspraken heeft. Het uit artikel 7 van RL 2003/88 voortvloeiende recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon mag niet restrictief worden uitgelegd. OOS regelgeving bepaalt dat de vergoeding kan worden uitgesloten als aan bepaalde daarin gestelde voorwaarden niet is voldaan, hetgeen bij verzoeker het geval is omdat hij onmiddellijk voorafgaand aan zijn pensionering wegens ziekte niet kon werken. De vraag rijst dan ook of deze OOS regeling verenigbaar is met RL 2003/88. Bijkomend probleem in deze zaak is de omstandigheid dat verzoeker zich nooit ziek heeft gemeld (omdat hij al vanaf 01-01-2011 van arbeid was vrijgesteld). Mocht verzoeker aanspraak maken op de vergoeding door rechtstreekse werking van artikel 7 van de RL dan vraagt de verwijzende rechter zich af of verzoeker dan genoegen moet nemen met de daarin genoemde omvang van de vergoeding (het gewaarborgde minimum). Hij legt de volgende vragen aan het HvJEU voor:
1) Is een nationale regeling zoals de litigieuze bepaling van § 41a, lid 2, van de Wiener Besoldungsordnung 1994 (Weense salarisregeling 1994), die in beginsel geen recht op financiële vergoeding van vakantieaanspraken in de zin van artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG toekent aan een werknemer die het dienstverband op eigen verzoek tegen een bepaald tijdstip beëindigt, verenigbaar met artikel 7 van richtlijn 2003/88?
Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, is dan een nationale bepaling volgens welke iedere werknemer die zijn dienstverband op eigen verzoek beëindigt, alles in het werk dient te stellen om alle hem nog toekomende vakantiedagen tot het einde van dienstverband op te nemen, en een recht op financiële vergoeding van vakantieaanspraken in het geval van beëindiging van het dienstverband op verzoek van de werknemer alleen ontstaat wanneer de werknemer ook in het geval van een verzoek om vakantieverlof beginnend op de dag van indiening van het verzoek tot beëindiging van het dienstverband niet in staat zou zijn geweest om vakantie op te nemen in een omvang die overeenstemt met de omvang van het verzoek om vergoeding voor vakantie, [verenigbaar is met artikel 7 van richtlijn 2003/88]?
2) Dient ervan uit te worden gegaan dat een recht op financiële vergoeding van vakantieaanspraken alleen bestaat indien de werknemer, die ten gevolge van arbeidsongeschiktheid niet in staat was zijn recht op vakantie onmiddellijk voorafgaand aan de beëindiging van zijn dienstverband uit te oefenen,
a) zijn werkgever zonder onnodig uitstel (en derhalve in beginsel voorafgaand aan het tijdstip van beëindiging van het dienstverband) in kennis heeft gesteld van zijn arbeidsongeschiktheid (bijvoorbeeld ten gevolge van ziekte), en
b) zijn arbeidsongeschiktheid (bijvoorbeeld ten gevolge van ziekte) zonder onnodig uitstel (en derhalve in beginsel voorafgaand aan het tijdstip van beëindiging van het dienstverband) heeft aangetoond (bijvoorbeeld door middel van een door een arts voorgeschreven ziekteverlof)?
Indien dit ontkennend wordt beantwoord, is dan een nationale bepaling volgens welke een recht op financiële vergoeding van vakantieaanspraken alleen bestaat indien de werknemer die ten gevolge van arbeidsongeschiktheid niet in staat was zijn recht op vakantie onmiddellijk voorafgaand aan de beëindiging van zijn dienstverband uit te oefenen,
a) zijn werkgever zonder onnodig uitstel (en derhalve in beginsel voorafgaand aan het tijdstip van beëindiging van het dienstverband) in kennis heeft gesteld van zijn arbeidsongeschiktheid (bijvoorbeeld ten gevolge van ziekte), en
b) zijn arbeidsongeschiktheid (bijvoorbeeld ten gevolge van ziekte) zonder onnodig uitstel (en derhalve in beginsel voorafgaand aan het tijdstip van beëindiging van het dienstverband) heeft aangetoond (bijvoorbeeld door middel van een door een arts voorgeschreven ziekteverlof), verenigbaar is met artikel 7 van richtlijn 2003/88?
3) Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie arresten van 18 maart 2004, C-342/01 [Gomez], punt 31, 24 januari 2012, C-282/10 [Dominguez], punten 47-50, 3 mei 2012, C-337/10 [Neidei], punt 37) staat het de lidstaten vrij een werknemer bij wet een ruimer recht op vakantie of op financiële vergoeding van vakantieaanspraken toe te kennen dan het door artikel 7 van richtlijn 2003/88 gewaarborgde minimum. Ook hebben de in artikel 7 van richtlijn 2003/88 toegekende rechten rechtstreekse werking (zie arresten van het Hof van 24 januari 2012, C-282/10 [Dominguez], punten 34-36, en 12 juni 2014, C-118/13 [Bollacke], punt 28). Leidt – gezien deze uitlegging van artikel 7 van richtlijn 2003/88 – een situatie waarin de nationale wetgever aan een bepaalde groep personen een recht op financiële vergoeding van vakantieaanspraken toekent dat duidelijk ruimer is dan dat waarin dit artikel voorziet, ertoe dat ten gevolge van de rechtstreekse werking van artikel 7 van richtlijn 2003/88 ook aan personen die in strijd met de richtlijn door een nationale wet een recht op financiële vergoeding is ontzegd, een recht op financiële vergoeding toekomt, en wel in de omvang die duidelijk verder gaat dan het bepaalde in dit artikel en die door de nationale regeling alleen bedoeld is voor de door deze bepaling begunstigde personen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-342/01 Gomez; C-350/06 Schultz-Hoff; C-520/06 Stringer; C-116/08 Meerts; C-486/08 ZLT; C-214/10 Schulte; C-282/10 Dominguez; C-337/10 Neidel; C-78/1 Anged; C-229/11 Heimann; C-230/11 Toltschin; c-415/12 Brandes; C-579/12 Strack; C-118/13 Bollacke
Specifiek beleidsterrein: SZW en BZK

Gerelateerde documenten