C-341/19

Contentverzamelaar

C-341/19

Prejudiciële hofzaak


Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 21 juni 2019
Schriftelijke opmerkingen: 7 augustus 2019

Trefwoorden : Gelijke behandeling, vrijheid van godsdienst

Onderwerp :

- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikelen 10 en 16

- Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep;

 

Feiten:

Het geschil in hoofdgeding betreft de rechtmatigheid van de instructie om op het werk geen islamitische hoofddoek te dragen. MH (verweerster) is vennootschap naar Duits recht die drogisterijen exploiteert, en MJ (verzoekster) werkt sinds 2002 bij MH. Na terugkeer uit ouderschapsverlof draagt MJ een hoofddoek (dit in tegenstelling tot voorheen), waarop door MH werd verzocht geen hoofddoek op het werk te dragen. Dit verzoek legde MJ naast zich neer, waarop haar geen werk meer werd aangeboden en later zij met een andere activiteit werd belast waar zij haar hoofddoek niet hoefde af te doen. Op 21.6.2016 werd zij nogmaals verzocht haar hoofddoek af te doen, wat zij weigerde en waarna ze door MH naar huis is gestuurd. in juli 2016 ontving zij een instructie van MH om zonder opvallende en grote tekenen van religieuze, politieke en andere levensbeschouwelijke overtuigingen op het werk te verschijnen. MJ heeft in eerste en tweede aanleg gevorderd tot vaststelling van ongeldigheid van deze instructie, welke is toegewezen. MH heeft Revision aangevraagd waarin zij concludeert tot afwijzing van de vordering en schadevergoeding.

 

Overweging:

Met de eerste vraag wil de verwijzende rechter weten of de instructie verzoekster bijzonder benadeelt in vergelijking met andere personen, en of de instructie objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en of de middelen voor het bereiken van dit doel passend en noodzakelijk zijn. Dit is met name van belang omdat het een algeheel verbod betreft zoals in ondergenoemde rechtspraak. Met de tweede vraag en haar subvragen wil de verwijzende rechter weten of bij de evenredigheidstoetsing tegenstrijdige belangen tegen elkaar kunnen worden afgewogen en wanneer deze toetsing plaats moet hebben (bij het toetsen van de regel of bij de toepassing op de individuele werknemer (de instructie, in casu)). Daarnaast wil de rechter met deze vragen antwoord of, als de grondrechten uit het Handvest en het EVRM niet mee gewogen mogen worden, of dan bepaalde Duitse grondrechten gunstigere bepalingen zijn in lijn van richtlijn 2000/78. De derde vraag verzoekt inzage in hoe gehandeld moet worden wanneer het Hof de toepassing van én de Europese grondrechten én de constitutionele grondrechten inzake godsdienst niet mee laat wegen bij de evenredigheidstoetsing, en of artikel 16 van het Handvest zich dan verzet tegen het meenemen van nationale grondrechten in toetsing of een instructie van de werkgever rechtsgeldig is en hoe zich dit verhoudt tot schadevergoeding aan MJ.

 

Prejudiciële vragen:

1) Kan een vastgestelde indirecte discriminatie op grond van godsdienst in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78/EG alleen dan passend zijn wanneer zij haar oorsprong vindt in een interne regel van een particuliere onderneming volgens welke het dragen van alle zichtbare tekenen – en niet alleen van opvallende en grote tekenen –van religieuze, politieke en andere levensbeschouwelijke overtuigingen verboden is?

2) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

  1. Moet artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78/EG aldus worden uitgelegd dat de in artikel 10 van het Handvest en in artikel 9 EVRM neergelegde rechten mogen worden meegenomen in de toetsing of een vastgestelde indirecte discriminatie op grond van godsdienst passend is wanneer zij haar oorsprong vindt in een interne regel van een particuliere onderneming die verbiedt opvallende en grote tekenen van religieuze, politieke en andere levensbeschouwelijke overtuigingen te dragen?
  2. Moet artikel 2, lid 2, onder , van richtlijn 2000/78/EG aldus worden uitgelegd dat nationale regelingen met constitutionele rang die de godsdienstvrijheid beschermen, als gunstigere bepalingen in de zin van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG mogen worden meegenomen in de toetsing of een vastgestelde indirecte discriminatie op grond van godsdienst passend is wanneer zij haar oorsprong vindt in een interne regel van een particuliere onderneming die verbiedt opvallende en grote tekenen van religieuze, politieke en andere levensbeschouwelijke overtuigingen te dragen?

3) Indien de vragen 2 a) en 2 b) ontkennend worden beantwoord: Moeten nationale regelingen met constitutionele rang die de godsdienstvrijheid beschermen, wegens primair Unierecht buiten toepassing blijven bij de toetsing van een instructie, op grond van een interne regel van een particuliere onderneming, die verbiedt opvallende en grote tekenen van religieuze, politieke en andere levensbeschouwelijke overtuigingen te dragen, ook wanneer het primaire Unierecht, bijvoorbeeld artikel 16 van het Handvest, nationale wetgevingen en praktijken erkent?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: HvJEU: G4S Secure Solutions, C-157/15;, C-188/15;, C-414/16; C-684/16;, C-122/17;, C-282/10; Association de médiation sociale, C-176/12. EHRM: Supreme Holy Council of the Muslim Community tegen Bulgarije

Specifiek beleidsterrein: JenV, BZK, SZW