C-341/22 Feudi di San Gregorio Aziende Agricole  

Contentverzamelaar

C-341/22 Feudi di San Gregorio Aziende Agricole  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    26 juli 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    12 september 2022

Trefwoorden: BTW, vennootschap, belastingjaar, teruggaaf BTW

Onderwerp:

•            Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

•            Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting

Feiten:

De Agenzia delle Entrate heeft de vennootschap Vigna Ottieri s.r.l., die nadien is opgegaan in Feudi di San Gregorio Aziende Agricole SpA, een naheffingsaanslag voor het belastingjaar 2008 doen toekomen waarbij deze vennootschap als lege vennootschap werd gekwalificeerd, op grond dat laatstgenoemde in haar boekhouding handelingen had geregistreerd voor een totaalbedrag dat lager was dan de inkomstendrempel waaronder de nationale wettelijke regeling een vennootschap als niet-operationeel beschouwt. Middels dezelfde aanslag heeft de Agenzia delle Entrate de niet naar behoren betaalde belasting ingevorderd en het door de vennootschap voor het volgende belastingjaar aangevoerde btw-krediet van 42 108 EUR verworpen. Ter rechtvaardiging van laatstgenoemde beslissing heeft de Agenzia delle Entrate verklaard dat de vennootschap gedurende drie opeenvolgende belastingjaren niet voor een bedrag dat gelijk is aan of hoger is dan het uit de toepassing van de criteria voor de activiteitentest voortvloeiende bedrag aan met btw belaste handelingen heeft verricht. Bovendien heeft de Agenzia delle Entrate aangegeven dat de door de vennootschap verrichte overdrachten van vaste lichamelijke zaken en van het recht op gebruik van het merk niet relevant waren voor deze activiteitentest, aangezien zij een overdracht van een bedrijfsonderdeel vormden en als zodanig niet binnen de werkingssfeer van de btw vielen. De vennootschap heeft beroep aangetekend tegen voornoemde naheffingsaanslag en met name ontkend dat er sprake was van overdracht van het bedrijfsonderdeel, op grond dat niet is bewezen dat de overnemer een voorheen door de overdrager uitgeoefende activiteit heeft voortgezet.

Overweging:

De verwijzende rechter merkt op dat de regeling van artikel 30 van wet nr. 724 van 1994 de oprichting van „lege” vennootschappen  beoogt te ontmoedigen, en beroept zich in dit verband op het instrument van het wettelijk vermoeden van inactiviteit. In de regel is er zonder een minimale continuïteit aan inkomsten namelijk geen sprake van bedrijfsactiviteit. Vanuit btw-oogpunt volgt uit het vermoeden van inactiviteit krachtens artikel 30, lid 4, van wet nr. 724 van 1994 dat de belastingplichtige het recht wordt ontzegd om teruggaaf te vragen van het uit de aangifte voortvloeiende kredietoverschot en om dit overschot te gebruiken in de vorm van compensatie of overdracht aan derden, zodat hij slechts het recht behoudt om het in aftrek te brengen op de btw die hij voor volgende belastingjaren verschuldigd is. Ingevolge dezelfde bepaling wordt het recht om dit overschot in aftrek te brengen op de btw over volgende belastingjaren echter ook geweigerd wanneer de niet-operationele vennootschap gedurende drie opeenvolgende belastingjaren niet voor een bedrag dat niet lager is dan het uit de toepassing van de voor de activiteitentest vastgestelde percentages voortvloeiende bedrag aan met btw belaste handelingen verricht. Tegen deze achtergrond onderscheidt de verwijzende rechter drie manieren waarop de nationale wettelijke regeling mogelijk onverenigbaar is met richtlijn 2006/112 en de rechtspraak van het Hof. De eerste heeft betrekking op het in artikel 9, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2006/112 gedefinieerde begrip „belastingplichtige” en de mogelijkheid om deze bepaling aldus uit te leggen dat de hoedanigheid van belastingplichtige kan worden geweigerd wanneer een vennootschap niet slaagt voor de in de nationale wettelijke regeling vastgestelde activiteitentest en niet kan aantonen dat er sprake is van objectieve belemmeringen die deze omstandigheid rechtvaardigen. In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat een dergelijke uitlegging van de bepaling van de richtlijn voor het Italiaanse belastingstelsel tot gevolg heeft dat een entiteit die gedurende drie opeenvolgende jaren niet slaagt voor de activiteitentest, wordt aangemerkt als een entiteit die geen met btw belaste economische activiteit verricht – en dus niet als een belastingplichtige – terwijl zij overeenkomstig de algemene regels onderworpen blijft aan de inkomstenbelasting volgens de regeling voor commerciële entiteiten, op basis van haar formele juridische kwalificatie. De tweede manier waarop de regeling mogelijk onverenigbaar is, heeft betrekking op artikel 167 van richtlijn 2006/112 en de algemene beginselen van btw-neutraliteit en evenredigheid van de beperking van het recht op btw-aftrek. Indien de definitieve aanvaarding van de btw-aftrek afhankelijk wordt gesteld van de resultaten van de economische activiteit van de belastingplichtige, ontstaan er bovendien op het vlak van de fiscale behandeling van identieke investeringsactiviteiten in onroerend goed ongerechtvaardigde verschillen tussen ondernemingen met hetzelfde profiel en dezelfde activiteit. De derde manier waarop de nationale regeling zoals neergelegd in voornoemd artikel 30, lid 4, van wet nr. 724 mogelijk onverenigbaar is, heeft betrekking op de Uniebeginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen: de verwijzende rechter wijst erop dat deze beginselen in het bijzonder een dwingend vereiste zijn in het geval van een regeling die financiële consequenties kan hebben, teneinde de betrokkenen in staat te stellen de omvang van hun verplichtingen nauwkeurig te kennen; bijgevolg dienen de belastingplichtigen hun fiscale verplichtingen te kennen alvorens een transactie aan te gaan.

Prejudiciële vragen:

1) Kan artikel 9, lid 1, van richtlijn 2006/112 aldus worden uitgelegd dat het de hoedanigheid van belastingplichtige en bijgevolg het recht op aftrek of teruggaaf van voldane btw ontzegt aan een entiteit die een dermate laag bedrag aan met btw belaste handelingen verricht dat dit onverenigbaar wordt geacht met hetgeen volgens wettelijk bepaalde criteria redelijkerwijs mag worden verwacht gezien de activa waarover zij gedurende drie opeenvolgende jaren beschikt, en die niet kan aantonen dat er sprake is van objectieve belemmeringen die deze omstandigheid rechtvaardigen?

2) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, verzetten artikel 167 van richtlijn 2006/112 en de algemene beginselen van btw-neutraliteit en evenredigheid van de beperking van het recht op btw-aftrek zich dan tegen een nationale regeling waarbij, ingevolge artikel 30, lid 4, van wet nr. 724 van 1994, het recht op aftrek, teruggaaf of gebruik in een volgend belastingjaar van de btw die over aankopen is voldaan, wordt ontzegd aan een belastingplichtige die gedurende drie opeenvolgende belastingjaren een dermate laag bedrag aan met btw belaste handelingen verricht dat dit onverenigbaar wordt geacht met hetgeen volgens wettelijk bepaalde criteria redelijkerwijs mag worden verwacht gezien de activa waarover hij gedurende drie opeenvolgende jaren beschikt, en die niet kan aantonen dat er sprake is van objectieve belemmeringen die deze omstandigheid rechtvaardigen?

3) Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, verzetten de Unierechtelijke beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen zich dan tegen een nationale regeling waarbij, ingevolge artikel 30, lid 4, van wet nr. 724 van 1994, het recht op aftrek, teruggaaf of gebruik in een volgend belastingjaar van de btw die over aankopen is voldaan, wordt ontzegd aan een belastingplichtige die gedurende drie opeenvolgende belastingjaren een dermate laag bedrag aan met btw belaste handelingen verricht dat dit onverenigbaar wordt geacht met hetgeen volgens wettelijk bepaalde criteria redelijkerwijs mag worden verwacht gezien de activa waarover hij gedurende drie opeenvolgende jaren beschikt, en die niet kan aantonen dat er sprake is van objectieve belemmeringen die deze omstandigheid rechtvaardigen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Administraţia Judeţeană a Finanţelor Publice Sibiu e Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Braşov, C 655/19, SPÖ Landesorganisation Kärnten, C 267/08, C 263/15, Słaby e a., C 180/10 en C 181/10,  Polysar Investments Netherlands, C 60/90, Trgovina Prizma, C 331/14, IO (Btw – Werkzaamheden als lid van een raad van commissarissen), C 420/18, C 692/17,  A. (Uitoefening van het recht op aftrek), C-895/19,  Finanzamt N en Finanzamt G (Mededeling van de bestemmingskeuze), C-45/20, Volkswagen, C-533/16, Investimentos Imobiliários e Turísticos, C-516/14, C-140/17, Iberdrola Inmobiliaria Real Estate Investments, C-132/16, Mitteldeutsche Hartstein-Industrie, C-528/19, EMS-Bulgaria Transport, C-284/11, Idexx Laboratories Italia, C-590/13, Ryanair, C-249/17, C-126/14, ITH Comercial Timişoara, C-734/19, Imofloresmira - Investimentos Imobiliários, C-672/16,  GE Auto Service Leasing GmbH, C- 294/20, C-332/15, C-80/20, Volkswagen, C-533/16, Commissie/Duitsland (Teruggaaf van btw – Facturen), C-371/19, C-273/18, C-492/13

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal