C-344/18 ISS Facility Services

Contentverzamelaar

C-344/18 ISS Facility Services

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    17 juli 2018

Schriftelijke opmerkingen:                    03 september 2018
Trefwoorden: arbeidsovereenkomst; overgang van onderneming

Onderwerp:
-           Richtlijn 2001/23/EG van 12 maart 2001 van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen.

Feiten:

ISS Facility Services (ISS FS, verzoekster) had een vergunning voor het schoonmaken en onderhouden van verschillende percelen van de stad Gent. Hiervoor had het een projectbeheerder (eerste geïntimeerde) in dienst die verantwoordelijk was voor de drie werven van de Stad Gent. De opdracht voor het schoonmaken en onderhouden van deze stadsgebouwen wordt vanaf 1 september 2013 opnieuw vergund. Euroclean (tweede geïntimeerde) verkreeg een vergunning voor het eerste en derde perceel. De vergunning voor het tweede perceel ging naar een onderneming genaamd Cleaning Masters. ISS FS stelt zich op het standpunt dat nu de eerste geïntimeerde op de percelen tewerkgesteld zal worden door een andere onderneming, zij geen deel meer uit zou maken van haar personeel. ISS FS deelt ook aan  Euroclean mee dat de eerste geïntimeerde van rechtswege naar haar over zou gaan. Dit leidt zij af uit artikel 6 van de cao nr. 32bis omtrent de overgang van een deel van de onderneming.  Vanaf 1 september 2013 beschouwt ISS FS de eerste geïntimeerde als niet meer in dienst. Op 3 september 2013 laat  Euroclean weten dat er geen sprake was van overgang van onderneming en dat de eerste geïntimeerde bijgevolg geen contractuele relatie met haar had gekregen. Als reactie hierop stelt de eerste geïntimeerde zowel ISS FS als Euroclean in gebreke. Zij vordert een betaling van de aan haar verschuldigde bedragen en de gerechtskosten. De rechtbank oordeelt dat de vordering ontvankelijk en gegrond is in zoverre als zij tegen ISS FS is ingesteld. ISS FS wordt veroordeeld tot het betalen van een opzeggingsvergoeding, een eindejaarspremie en de vakantievergoeding. ISS FS heirtegen in hoger beroep.

De centrale vraag in dit hoger beroep is of er in casu sprake is van een overgang van onderneming in de zin van artikel 6 van de CAO nr 32bis van 7 juni 1985 van de Nationale Arbeidsraad betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij wijziging van werkgever ingevolge de overgang van ondernemingen krachtens overeenkomst en tot regeling van de rechten van de werknemers die overgenomen worden bij overname van activa na faillissement. Deze cao zet, voor de private sector, de Richtlijn 2001/23/EG inzake het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen in het Belgische recht om. De bepalingen van de nationale cao moeten bijgevolg richtlijnconform geïnterpreteerd worden.

Overweging:

Het arbeidshof overweeg dat de toepassing van artikel 6 van de cao nr. 32bis veronderstelt dat er sprake is van een overgang van (een deel van) een onderneming. Dit is het geval wanneer er overgang is van een economische activiteit of van een economische eenheid die haar entiteit op het tijdstip van overgang behoudt. Deze economische eenheid moet een geheel van georganiseerde middelen omvatten en mag niet beperkt zijn tot het voortzetten van enkel en alleen een activiteit of een bepaald werk. Het hoeft niet te gaan om de overgang van een juridische of technische bedrijfseenheid. De overgang dient wel te gebeuren als gevolg van een overeenkomst. Het arbeidshof oordeelt dat er in casu sprake is geweest van een “overgang van onderneming” daar alle voorwaarden daartoe in casu zijn vervuld. Het Hof gaat dan verder met de vraag of de voor de appellante uit de arbeidsovereenkomst met de eerste geïntimeerde voortvloeiende rechten en verplichtingen door deze overgang op de tweede geïntimeerde en/of nv Cleaning Masters overgingen. Hierbij gaat het om artikel 3.1 van Richtlijn 2001/23/EG. Het arbeidshof concludeert dat wanneer de drie werven van de stad Gent enkel aan de tweede geïntimeerde zouden zijn toegewezen, de rechten en verplichtingen die voor de appellante voortvloeiden uit de arbeidsovereenkomst met de eerste geïntimeerde, op de tweede geïntimeerde zouden zijn overgegaan. In casu is de eerste geïntimeerde echter tewerkgesteld op werven die aan twee verschillende partijen werden toegewezen. Het Hof veronderstelt dat de correcte uitleg en toepassing van de Richtlijn in dit geval onduidelijk is.  Enerzijds kan worden gesteld dat de rechten en verplichtingen die uit de arbeidsovereenkomst tussen de appellante en de eerste geïntimeerde voortvloeiden, op de tweede geïntimeerde en op Cleaning Masters zijn overgegaan, telkens voor een gedeelte, in verhouding tot de omvang van de arbeidsprestaties van de eerste geïntimeerde op de onderscheiden werven. Anderzijds is het mogelijk dat wanneer vast staat op welke werven de eerste geïntimeerde in hoofdzaak werd tewerkgesteld, kan worden geoordeeld dat alle rechten en verplichtingen voortspruitend uit haar arbeidsovereenkomst, zijn overgegaan op de verkrijger van de werf waarin die hoofdzakelijke tewerkstelling plaatsvond. Tenslotte is het volgens het Arbeidshof ook mogelijk dat de Richtlijn zo moet worden uitgelegd dat de eerste geïntimeerde ondanks de overgang van alle afdelingen van de onderneming waarin zij werd tewerkgesteld, verder in dienst van de appellante is gebleven. Hierbij vraagt zij zich ook af of dit laatste ook niet het geval is wanneer niet uitgemaakt kan worden wat de omvang van de tewerkstelling van de eerste geïntimeerde in de verschillende overgedragen werven was.

Prejudiciële vraag:

Moeten de bepalingen van artikel 3.1 van de Richtlijn 2001/23/EG van 12 maart 2001 van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, aldus worden uitgelegd dat, wanneer er sprake is van de gelijktijdige overgang van verschillende onderdelen van een onderneming in de zin van artikel 1.1 van de Richtlijn, die aan verschillende verkrijgers worden overgedragen, de rechten en verplichtingen die voorvloeien uit de op het tijdstip van de overgang bestaande arbeidsovereenkomst van een werknemer die in elk van de overgedragen onderdelen werd tewerkgesteld, op ieder van de verkrijgers overgaan, zij het in verhouding tot de omvang van de tewerkstelling van de voornoemde werknemer in het door elke verkrijger verworven onderdeel van de onderneming, dan wel dat de voormelde rechten en verplichtingen in hun geheel overgaan op de verkrijger van het onderdeel van de onderneming waarin de voornoemde werknemer hoofdzakelijk werd tewerkgesteld, dan wel dat, wanneer de bepalingen van de Richtlijn op geen der voornoemde wijzen kunnen uitgelegd worden, er geen overgang naar enige verkrijger is van de rechten en verplichtingen voortspruitend uit de arbeidsovereenkomst van de voornoemde werknemer, hetgeen ook het geval is wanneer het niet mogelijk is de omvang van de tewerkstelling van de werknemer in elk van de overgedragen onderdelen van de onderneming afzonderlijk te bepalen?


Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-571/00 (Temco Service Industries), C-151/09 (UGT-FSP), C-108/10 (ScattoJon), C-466/07 (Klarenberg), C-287/86 (Ny Molle Kro), C-145/87 (Busschers), C-127/96, C-229/96 en C-74/97 (Hernandez Vidal), C-198/83 (Botzen).

Specifiek beleidsterrein: SZW