C-344/21 Groupe AA e.a.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 2 augustus 2021Schriftelijke opmerkingen: 19 september 2021
Trefwoorden : concentraties; mededinging; staatssteun; financiële instellingen; schadevergoeding; verjaring
Onderwerp :
• Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, artikel 101, artikel 107 en artikel 108
• Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen, herschikking van verordening nr. 4064/89
• Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag
• Richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie
Feiten:
Bij overeenkomst van 10 december 1992 met de toenmalige overheidsbank Crédit Lyonnais werd de verkoop van de activa van de groep van verzoeker vastgelegd. Op 16 december 1992 werd aan Crédit Lyonnais een mandaat verleend om de deelneming in de vennootschap Adidas die door verzoeker werd aangehouden, voor ten minste 2,085 miljard Franse frank (ongeveer 320 miljoen euro) te verkopen. Op 12 februari 1993 heeft Crédit Lyonnais deze deelneming verkocht aan een aankoopconsortium waarvan verschillende entiteiten deel uitmaakten, waaronder ook dochterondernemingen van Crédit Lyonnais. Daarnaast werd met de heer TTT ook een doorverkoopprotocol gesloten, in de vorm van een aankoopoptie tegen de vooraf vastgestelde prijs van 4,4 miljard Franse frank (ongeveer 710 miljoen EUR), waarbij voor het grootste gedeelte van de voor de aankoop noodzakelijke financiering gunstige voorwaarden werden toegezegd, met de verbintenis om de latere meerwaarde onderling te verdelen. Op 22 december 1994 werd de aankoopoptie gelicht. Vervolgens werd Adidas op 17 november 1995 opgenomen in de notering aan de beurs van Frankfurt, waarbij Adidas werd gewaardeerd op ongeveer 1,677 miljard EUR. Verzoekers hebben de regelmatigheid van de eerste verkoop van de Adidasaandelen aangevochten, waarbij zij aanvoeren dat hierachter een portage schuilging om in hun nadeel de werkelijk gerealiseerde meerwaarde op te strijken. Verzoekers stellen dat zij aanwijzingen hebben gevonden waaruit blijkt dat de Unierechtelijke mededingingsregels op het gebied van concentraties en staatssteun werden geschonden, en zijn van mening dat in februari 1993 aan de Europese Commissie valse verklaringen werden afgelegd. Verzoekers vorderen de vergoeding van de wegens schending van de Unierechtelijke mededingingsregels geleden schade.
Overweging:
De verwijzende rechter stelt vragen over schendingen van de mededingingsregels, met name ten aanzien van niet-aanmelding van een concentratie, niet-aanmelding van staatssteun en het bestaan van een mededingingsregeling. Daarnaast stelt de rechter vragen over de verjaringsregeling in het Unierecht.
Volgens de verwijzende rechter heeft de verkoop van Adidas geleid tot een concentratie in de zin van verordening 4064/89, die niet op geldige wijze bij de Commissie zou zijn aangemeld en waarvoor geen verzoek om afwijking voor financiële instellingen zou zijn ingediend. Met de verkoop aan het aankoopconsortium verwierf Crédit Lyonnais namelijk de zeggenschap over Adidas op grond waarvan Crédit Lyonnais overeenkomstig artikel 7, lid 1 van verordening 4064/89 een aantal formaliteiten inzake aanmelding bij de Commissie had moeten vervullen. Dit lijkt niet naar behoren te zijn gebeurd. Bovendien werd de Commissie volgens de verzoekers bewust voorgelogen over het zeggenschap van Credit Lyonnais. De verordeningen 4064/89 en 139/2004 geven volgens de verwijzende rechter niet duidelijk aan welke de gevolgen zijn van de totstandbrenging van een niet-aangemelde concentratie, behalve de mogelijkheid voor de Commissie om krachtens artikel 14 boetes op te leggen. De juridische gevolgen hiervan dienen daarom volgens de verwijzende rechter te worden verduidelijkt.
Voor wat betreft de niet-aanmelding van staatssteun is de verwijzende rechter van oordeel dat de financiering die Credit Lyonnais had toegezegd om de aankoop van de Adidasaandelen mogelijk te maken, tegen voordelige voorwaarden werd verstrekt. Die financiering lijkt volgens de rechter aan de voorwaarden te voldoen om te kunnen worden aangemerkt als „staatssteun” in de zin van artikel 107 VWEU. Krachtens artikel 108, lid 3, VWEU, had zij dus vooraf bij de Commissie moeten worden aangemeld en, bij gebreke van aanmelding, zijn de nationale rechters verplicht om die steun onrechtmatig te verklaren. Op grond van een analyse van de rechtspraak van het Hof van Justitie komt de verwijzende rechter tot de conclusie dat deze aan het Hof dient te vragen hoe streng de rechterlijke toetsing is die in dit kader van de nationale rechter wordt verwacht, met inachtneming van de rechtstreekse werking en het nuttig effect van artikel 108, lid 3, VWEU. Daarnaast dient, aangezien niet aan de regels inzake aanmelding van staatssteun is voldaan, ook te worden bepaald wat de gevolgen hiervan zijn.
Ook is er volgens de verwijzende rechter sprake van een mededingingsregeling. Het dossier bevat namelijk talrijke elementen waaruit blijkt dat een kredietinstelling met een „kapitaalkoper” één of meer akkoorden heeft gesloten, op grond waarvan een gedeelte van de waarde werd ingepalmd door de betrokken kredietinstelling en de „kapitaalkoper”, ten nadele van de verkoper en dus van diens (kleine) aandeelhouders. Als gevolg van de voornoemde coördinatie werd de mededinging door potentiële kopers beperkt en werd de aankoopprijs te laag vastgesteld. Deze schending van artikel 101 VWEU waaraan de verweerders zouden hebben deelgenomen, is prima facie „naar haar strekking” mededingingsbeperkend. Bijgevolg dient volgens de verwijzende rechter te worden nagegaan of deze praktijken van de verweerders voor verzoekers schadelijke gevolgen hebben gehad.
Als laatste speelt tussen verweerders en verzoekers ook een discussie over verjaring. Verweerders betogen dat richtlijn 2014/104 noch ratione temporis noch ratio materiae van toepassing is. Verzoekers stellen o.a. dat voor verzoeken op grond van de artikelen 101 en 102 VWEU richtlijn 2014/104 van toepassing is, omdat de vastgestelde inbreuken blijven voortduren en de feiten die de schade hebben veroorzaakt, nog steeds aanwezig zijn, dan wel omdat die inbreuken „eenmalig” waren maar blijvende gevolgen hebben. Volgens de verwijzende rechter is voor de beslechting van deze discussie een uitlegging van het algemeen Unierechtelijk beginsel van rechtszekerheid, enerzijds, en het eigendomsrecht, anderzijds, vereist.
Prejudiciële vragen:
– Dienen de regels over de controle op concentraties waarin is voorzien bij de verordeningen nr. 4064/89 en nr. 139/2004 aldus te worden uitgelegd, dat een concentratie die is tot stand gebracht met schending van de verplichting tot voorafgaande aanmelding en opschorting, moet worden aangemerkt als een niet-aangemelde concentratie en welke zijn in voorkomend geval de juridische gevolgen van niet-aanmelding voor latere op grond van deze eerste concentratie verrichte rechtshandelingen? Dient, meer bepaald, een nietaangemelde concentratie te worden beschouwd als „onverenigbaar” in de zin van de verordeningen nr. 4064/89 en nr. 139/2004?
– Dient artikel 3, lid 5, onder a), van de verordeningen nr. 4064/89 en nr. 139/2004 aldus te worden uitgelegd, dat het aanhouden, gedurende meer dan een jaar en zonder toestemming van de Commissie, van deelnemingen door een financiële instelling, een kredietinstelling of een verzekeringsmaatschappij, resulteert in een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare concentratie?
– Welke juridische gevolgen verbindt artikel 3, lid 5, onder a), van de verordeningen nr. 4064/89 en nr. 139/2004 aan schending van de verplichting om, voor het aanhouden van effecten door kredietinstellingen, andere financiële instellingen of verzekeringsmaatschappijen, bij de Commissie om verlenging van de termijn van een jaar te verzoeken?
– Dient naleving van het algemeen beginsel van rechtszekerheid aldus te worden uitgelegd, dat dit de mogelijkheid beperkt om op grond van het Unierecht op te komen tegen onrechtmatige verrichtingen, wanneer de onrechtmatigheid erg ver in het verleden ligt en zowel natuurlijke als rechtspersonen op grond van de onrechtmatige verrichting subjectieve rechten hebben verkregen? Openen de vastgestelde schendingen van het Unierecht in voorkomend geval het recht om beroep tot schadevergoeding in te stellen tegen de verantwoordelijken voor de onrechtmatigheden?
– Dient de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de niet-contractuele aansprakelijkheid van de lidstaten aldus te worden uitgelegd, dat wanneer een financiële instelling die een onderdeel van de staat vormt het Unierecht schendt, deze staat verplicht is de slachtoffers van de onrechtmatigheid te compenseren, waarbij de gewone voorwaarden van het Unierecht gelden?
– Dient artikel 108, lid 3, VWEU, aldus te worden uitgelegd, dat vóór het arrest Stardust Marine een lening tegen een selectieve, preferentiële rentevoet die vergeleken bij de normale marktvoorwaarden een voordeel opleverde, kon worden geacht organiek afkomstig te zijn van „staatsmiddelen” omdat zij door een openbaar bedrijf werd verstrekt, zonder dat behoeft te worden nagegaan of de lening functioneel aan de staat kon worden toegerekend?
– Betekent de verplichting voor de lidstaten tot loyale samenwerking waarin artikel 4, lid 3, VEU voorziet, samen met het nuttig effect en de rechtstreekse werking van artikel 88, lid 3, EG (thans artikel 108, lid 3, VWEU), dat de bodemrechters verplicht zijn om ambtshalve aan te voeren dat staatssteun niet bij de Commissie is aangemeld en, in voorkomend geval, deze onrechtmatig te verklaren?
– Welke zijn de juridische gevolgen van in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU niet bij de Europese Commissie aangemelde staatssteun, meer bepaald voor de geldigheid van aankooptransacties die mogelijk met die staatssteun zijn verricht?
-Dient artikel 108, lid 3, VWEU aldus te worden uitgelegd dat wanneer een openbare kredietinstelling haar kapitaal massaal selectief ten voordele van een andere bank mobiliseert, dit neerkomt op staatssteun?
– Dient artikel 101 VWEU, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn rechtspraak ALLIANZ HUNGARIA, aldus te worden uitgelegd dat een akkoord dat een lasthebber met andere ondernemingen sluit en tot gevolg heeft dat een wettelijke verplichting wordt geschonden, een overeenkomst is die naar haar strekking mededingingsbeperkend is, gelet op het feit dat het Franse recht een lasthebber verbiedt als koper van het door hem te verkopen goed op te treden en hem zowel een loyaliteitsplicht als een informatieplicht ten aanzien van zijn lastgever(s) oplegt?
– Is er sprake van schending van artikel 101 VWEU indien ondernemingen onderling hebben afgesproken een derde onderneming tegen een veel lagere prijs dan de marktwaarde te verwerven, wanneer een dergelijke verwerving schending veronderstelt, door een van de bij dit akkoord betrokken ondernemingen, van de loyaliteitsplicht, de informatieplicht of ook nog van het verbod naar Frans recht om als lasthebber op te treden als koper van het goed?
– Is er sprake van schending van artikel 101 VWEU indien een akkoord tussen ondernemingen ertoe heeft bijgedragen dat de Europese Commissie informatie werd onthouden in verband met de verplichtingen voor die ondernemingen of bepaalde daarvan met betrekking tot concentraties (met name om deze aan te melden)?
– Is er sprake van schending van artikel 101 VWEU indien een akkoord tussen ondernemingen met name tot doel of tot gevolg had dat staatssteun niet naar behoren bij de Europese Commissie zou worden aangemeld.
– Dient artikel 3 van richtlijn 2014/104/EU aldus te worden uitgelegd dat de hierin bedoelde „volledige vergoeding” in casu overeenstemt met de huidige beurswaarde van Adidas?
– Dient, rekening houdend met alle relevante feiten in deze zaak, artikel 10 van richtlijn 2014/104/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie, of het doeltreffendheidsbeginsel dat in dit artikel wordt verwoord, aldus te worden uitgelegd dat het recht op vergoeding van de schade die het gevolg is van de door verzoekers aan de kaak gestelde inbreuken op artikel 101 VWEU, wel of niet als verjaard moet worden beschouwd?
– Aangezien voormelde richtlijn niet van toepassing is op schending van Unierechtelijke bepalingen met betrekking tot concentraties en staatssteun, welke Unierechtelijke regels dienen dan te worden toegepast ter zake van een eventuele verjaring van het recht op schadevergoeding en hoe moeten deze worden uitgelegd in het kader van de relevante feiten in deze zaak?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: T-332/09, C-360/09; SFEI, C-39/94, T-16/96; Frankrijk/Commissie, C-482/99, C-354/90; Lucchini, C-119/05; C-32/11; C-633/16, C-248/16, C-637/17
Specifiek beleidsterrein: EZK; FIN