C-345/14 Maxima Latvija

Contentverzamelaar

C-345/14 Maxima Latvija

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klikr voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   18 september 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   4 oktober 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   4 november 2014
Trefwoorden:  mededinging

Onderwerp: VWEU artikel 101 en 102 (regels mededinging)

In 2011 opent de LET mededingingsAUT (NMa) een onderzoek naar de markt voor verhuur van winkelruimte in winkelcentra. Verzoekster krijgt naar aanleiding daarvan in januari 2012 een boete. Haar wordt verweten dat zij en het verhuurbedrijf NDX, mede-lid van de Maxima-groep bepalingen in de huurcontracten opnemen die belemmerend zouden werken voor haar concurrenten, met name de verplichting voor verhuurders die niet tot de groep behoren de verhuur af te stemmen met de Maxima-groep.
De LET NMa stelt vast dat in de meeste winkelcentra één (grote) levensmiddelenwinkel de ‘ankerhuurder’ is die het grootste deel van het oppervlak in beslag neemt en dat daaromheen zich allerlei diensten vestigen. In deze zaak gaat het om een verticale overeenkomst die (negatieve) invloed heeft op de horizontale betrekkingen van de winkelcentrumbewoners.
Omdat de LET NMa geen bewijs heeft dat de beperkende bepalingen feitelijk zijn toegepast gaat verzoekster in beroep tegen de boetebeslissing, verwijzend (onder meer) naar de richtsnoeren van de Britse overheidsinstelling Office of Fair Trading (OFT) die zij als voorbeeld heeft genomen. De regionale bestuursrechter aanvaardt echter niet dat volgens verzoekster deze richtsnoeren als leidraad hadden moeten dienen voor de vaststelling of de overeenkomsten daadwerkelijk ongunstige gevolgen hebben. Dit mede met het oog op de door (het moederbedrijf van) verzoekster ingenomen machtspositie op de LET detailhandelsmarkt.
Verzoekster stelt hoger beroep in tegen de afwijzing

De verwijzende LET rechter (bestuurskamer Hooggerechtshof) overweegt dat de LET rechterlijke macht veelvuldig wordt verwezen naar Unierecht, en dan ook op de richtsnoeren van de EURCIE over toepassing van het VWEU. Partijen in deze zaak hebben verschillende standpunten over de uitleg door het HvJEU van het criterium tot vaststelling van een inbreuk die verband houdt met een verticale overeenkomst. Hij meent dat het LET NMa terecht zich niet gebonden voelt aan de OFT, maar ziet wel de noodzaak tot het stellen van vragen aan het HvJEU, die luiden als volgt:
1) Kan de in het hoofdgeding onderzochte overeenkomst tussen een verhuurder van winkelruimte en een detailhandelaar (die als ankerhuurder fungeert), die een beperking inhoudt van het recht van de verhuurder om eenzijdig en zonder toestemming van de ankerhuurder te besluiten tot de verhuur van winkelruimte aan mogelijke concurrenten van de ankerhuurder, worden aangemerkt als een overeenkomst tussen marktdeelnemers die ertoe strekt de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen in de zin van artikel 101, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie?
2) Moet de structuur van de markt worden geanalyseerd, en zo ja, met welk doel, om te bepalen of deze overeenkomst verenigbaar is met het bepaalde in artikel 101, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie?
3) Is de marktmacht van de partijen bij de overeenkomst die voorwerp is van het hoofdgeding, en de mogelijke vergroting daarvan, een omstandigheid waarmee rekening gehouden moet worden bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de overeenkomst met artikel 101, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie?
4) Als de aard van de overeenkomst en de aanwezigheid van eventuele verboden bepalingen daarin moet worden vastgesteld op basis van de mogelijke ongunstige gevolgen voor de markt, vormen deze mogelijke gevolgen dan afdoende reden om de overeenkomst verboden te verklaren, zonder dat beoordeeld hoeft te worden of zich daadwerkelijk ongunstige gevolgen hebben voorgedaan?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-8/08 T-Mobile; C-439/09 Pierre Fabre
Specifiek beleidsterrein: EZ

Gerelateerde documenten