C-348/15 Stadt Wiener Neustadt

Contentverzamelaar

C-348/15 Stadt Wiener Neustadt

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   25 augustus 2015
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   11 september 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   11 oktober 2015
Trefwoorden: milieu; Milieueffectbeoordeling (MER); afvalverwerking; rechtszekerheid- en vertrouwensbeginsel

Onderwerp
Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (Pb L 26 van 28 januari 2012)

Verweerster A.S.A. Abfall Service AG exploiteert in Wiener Neustadt een afvalverwerkingsinstallatie (fysische behandeling van ongevaarlijk afval). In 1986 en 1993 zijn daarvoor de nodige vergunningen afgegeven. De installatie beschikt niet over een vergunning uit hoofde van de Milieuwet 2000 (waarin de MER-plicht is geregeld). In 2002 wordt een uitbreiding van de capaciteit toegestaan. Daarin zijn geen bepalingen betreffende het maximale dagelijks te verwerken tonnage opgenomen. In 2009 treedt een gewijzigde milieuwet in werking. In deze versie is de nietigheidsdreiging (bepaling dat specifieke sectorale vergunningen voor MER-plichtige projecten die waren afgegeven in plaats van een vergunning uit hoofde van de vorige wet binnen een termijn van 3 jaar nietig konden worden verklaard) geschrapt. In april 2014 vraagt de ombudsman van NiederÖsterreich in milieuzaken aan de NiederÖsterreichische Landesregierung (NÖL) of er op grond van de Milieuwet 2000 alsnog reden is om voor de afvalinstallatie een MER uit te voeren. Maar NÖL besluit dat in de Milieuwet 2000 de bepaling is opgenomen dat na een termijn van drie jaar installaties als goedgekeurd worden beschouwd. Tegen dat besluit gaat verzoekster in beroep. Het Bundesverwaltungsgericht verklaart het beroep ongegrond: op grond van de milieuwet 2000 is geen MER vereist. Hij betrekt daarbij in zijn overweging dat de eerste vergunning voor 1994 is afgegeven (en volgens de milieuwet 2000 dan geen MER is vereist). Alleen de uitbreiding van 2002 is hier relevant, maar de toegestane extra capaciteit wordt (nog) niet volledig benut en door de wijzigingswet 2009 is de eerdere vergunning niet meer vernietigbaar. De zaak ligt nu voor Revision bij de verwijzende rechter.

Bij de verwijzende OOS rechter (Verwaltungsgerichtshof) stelt verzoekster dat de vrijstellingsbepaling in de milieuwet 2000 in strijd is met EURrecht, verwijzend naar arrest C-128/09 Boxus omdat niet aan de daarin gestelde voorwaarden is voldaan. De verwijzende rechter wijst op de vaste rechtspraak van het HvJEU inzake rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel en dat het EURrecht niet vereist dat een bestuursorgaan in beginsel moet terugkomen op een besluit dat definitief is geworden (o.a. Kühne et Heitz). Hij vraagt zich echter af of de goedkeuringsfictie in de OOS regelgeving verenigbaar is met EURrecht, en legt de volgende vraag aan het HvJEU voor:
“Verzet het Unierecht, in het bijzonder richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 26 van 28 januari 2012), en met name artikel 1, lid 4, daarvan, respectievelijk richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175 van 5 juli 1985), en met name artikel 1, lid 5, daarvan, zich tegen een nationale bepaling uit hoofde waarvan MEB-plichtige projecten waarvoor geen vergunning is verstrekt uit hoofde van het nationale Umweltverträglichkeitsprüfungsgesetz van 2000 (UVP-G 2000), maar die alleen maar beschikken over uit hoofde van een aantal specifieke sectorale wetten (bijvoorbeeld de wet inzake afvalbeheer) afgegeven vergunningen die op 19 augustus 2009 (datum van de inwerkingtreding van de wet tot wijziging van het UVP-G 2000) niet meer nietig konden worden verklaard, aangezien een in het nationale recht (§ 3, lid 6, UVP-G 2000) vastgelegde termijn van drie jaar was verstreken, worden beschouwd als goedgekeurd volgens het UVP-G 2000, of beantwoordt een dergelijke regeling aan de in het Unierecht verankerde beginselen van rechtszekerheid en vertrouwensbescherming?”
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-453/00 Kühne & Heitz; C-128/09 Boxus
Specifiek beleidsterrein: IenM

Gerelateerde documenten