C-349/21 HYA e.a.

Contentverzamelaar

C-349/21 HYA e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     22 september 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     8 november 2021

Trefwoorden : aftappen telefoon verdachten strafprocedure; motivering rechterlijke machtiging;

Onderwerp :

-           Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie;

Feiten:

Vijf personen is lidmaatschap van een criminele organisatie, gericht op o.a. het naar Bulgarije smokkelen van onderdanen van derde landen, ten laste gelegd. Alle in het kader van de criminele organisatie verrichte handelingen die ten laste zijn gelegd vormen ‘ernstige strafbare feiten’ in de zin van nationaal recht, nu deze worden bestraft met gevangenisstraffen van meer dan 5 jaar. In het kader van de strafprocedure heeft de met het onderzoek belaste officier van justitie tegen twee van de verdachten verzoeken ingediend tot het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden (observatie, aftappen telefoongesprekken, tracering, vastlegging). Ieder verzoek was vrij uitvoerig gemotiveerd en de bijzondere strafrechter heeft dan ook machtigingen verleend tot het aftappen en opnemen van telefoongesprekken en het opslaan van deze opnamen ten behoeve van de strafprocedure. De machtiging bestaat slechts uit één bladzijde en is in algemene bewoordingen gemotiveerd, waarbij enkel wordt vermeld dat aan de wettelijke vereisten is voldaan zonder dat deze duidelijk worden gepreciseerd en zonder dat feiten worden genoemd die tot de conclusie leiden dat aan deze wettelijke eisen is voldaan. In feite zijn de rechterlijke machtigingen tot het aftappen van telefoongesprekken voor alle verdachten volkomen identiek: deze zijn bewust zo geformuleerd dat zij beantwoorden aan de verschillende mogelijke situaties waarin om aftapping wordt verzocht. Als gevolg van de telefoontap zijn bepaalde gesprekken van de verdachten opgenomen en opgeslagen. De inhoud van deze gesprekken is rechtstreeks van belang voor de vaststelling dat de beschuldigingen tegen verdachten gegrond zijn.

Overweging:

In het onderhavige geval is het vaste praktijk dat een motivering van de rechterlijke machtigingen tot het aftappen van de telefoon feitelijk ontbreekt. Met deze praktijk wordt verondersteld dat om te voldoen aan het wettelijke vereiste van motivering van de rechterlijke beslissing waarbij machtiging wordt verleend tot het aftappen, opnemen en opslaan van telefoongesprekken van verdachten voor bewijsdoeleinden, in de motivering slechts hoeft te worden vermeld dat aan de wettelijke eisen is voldaan. De verwijzende rechter twijfelt of deze praktijk in overeenstemming is met art. 15, lid 1, en overweging 11 van richtlijn 2002/58. Meer in het bijzonder vraagt hij zich af of de beginselen van het Unierecht – met name dat van effectieve rechterlijke bescherming en het evenredigheidsbeginsel – worden geëerbiedigd indien de bijzondere strafrechter die machtiging verleent tot het aftappen, opnemen en opslaan van telefoongesprekken van verdachten zijn beslissing motiveert met een vooraf opgestelde algemene tekst waarin de bestaande wettelijke bepalingen worden aangevoerd en wordt vermeld dat hieraan is voldaan, zonder daarbij een concrete en individuele motivering van de machtiging te geven. De machtiging tot het aftappen van telefoongesprekken raakt in dit kader aan de kern van de in art. 7, 8 en 11 Handvest vervatte rechten, waardoor er hogere eisen worden gesteld aan de motivering van de machtiging. Bovendien kan door deze praktijk geen invulling worden gegeven aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van art. 47 Handvest. Een van de uitingsvormen van dit recht is de toetsing door de strafrechter van de procedurele geldigheid van de rechterlijke machtiging tot het aftappen, opnemen en opslaan van de telefoongesprekken van verdachten. Deze toetsing is onmogelijk wanneer de rechtelijke machtiging geen enkele concrete verwijzing naar het individuele geval bevat. Met zijn tweede vraag wil de verwijzende rechter nog weten of het Unierecht een belemmering kan vormen voor de toelaatbaarheid van de opnamen als bewijs in de strafprocedure tegen betrokkenen.

Prejudiciële vragen:

Is een praktijk van de nationale rechterlijke instanties in strafprocedures op grond waarvan de rechter wanneer hij machtiging verleent tot het aftappen, opnemen en opslaan van telefoongesprekken van verdachten gebruik maakt van een vooraf opgestelde tekst in algemene bewoordingen, waarin zonder enige individualisering enkel wordt gesteld dat de wettelijke bepalingen in acht zijn genomen, verenigbaar met artikel 15, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 5, lid 1, en overweging 11 van richtlijn 2002/58?

Zo nee, is het dan in strijd met het Unierecht dat het nationale recht aldus wordt uitgelegd dat informatie die is verkregen als gevolg van een dergelijke machtiging, kan worden gebruikt om de tenlastelegging te bewijzen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-824/18 A.B. e.a.; С -746/18; С -511/18, C-512/18 en C-520/18; С -203/12 en С -698/12; С -293/12 en C-594/12;

Specifiek beleidsterrein: JenV