C-35/22 CAJASUR Banco

Contentverzamelaar

C-35/22 CAJASUR Banco

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    17 maart 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    3 mei 2022

Trefwoorden : oneerlijke bedingen, consumentenovereenkomst, buitengerechtelijke vordering

Onderwerp :

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

Feiten:

De onderhavige procedure strekt tot nietigverklaring wegens oneerlijkheid van een beding (kostenbeding) dat is opgenomen in de akte van lening met hypotheekgarantie die de partijen verbindt. Een van die partijen is een consument (leningnemer), zodat richtlijn 93/13/EEG en de Spaanse regelingen inzake de bescherming en verdediging van consumenten en gebruikers van toepassing zijn. Nadat de consument de vordering had ingesteld, heeft verweerster deze erkend, ofschoon het concrete bedrag ervan pas in een later stadium werd aanvaard. De oneerlijkheid van het beding werd dus wel erkend, maar het bedrag dat als gevolg van de nietigheid moest worden terugbetaald, werd niet volledig aanvaard.

Overweging:

In de geconsolideerde rechtspraak van de Spaanse Tribunal Supremo is de vraag of de verweerder (een financiële onderneming) kan worden verwezen in de kosten in gedingen over algemene voorwaarden van een overeenkomst, afhankelijk van het al dan niet bestaan van een betalingsverzoek dat vóór de gerechtelijke vordering is ingediend bij die onderneming. Indien een dergelijk voorafgaand verzoek is ingediend, de financiële onderneming niet voor een oplossing heeft gezorgd er vervolgens een gerechtelijke vordering wordt ingesteld, zal de financiële onderneming worden verwezen in de kosten, ook wanneer zij de vordering erkent. Indien er echter geen voorafgaand verzoek is ingediend en de financiële onderneming na de gerechtelijke procedure de vordering erkent, zal zij niet in de kosten worden verwezen omdat zij niet te kwader trouw heeft gehandeld. Dit zou in de eerste plaats het recht op een doeltreffende voorziening in rechte kunnen aantasten, doordat het recht om een vordering in te stellen en volledige schadevergoeding te verkrijgen afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat er eerst bindende buitengerechtelijke stappen dienen te worden ondernomen. De gegeven uitlegging zou eveneens van invloed kunnen zijn op het recht van de consument op volledige schadevergoeding, aangezien deze uitlegging hem noodzakelijkerwijs verplicht om voorafgaand aan de gerechtelijke vordering een betalingsverzoek in te dienen om zich van dit recht te verzekeren.

Prejudiciële vragen:

1. Is het op grond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten in strijd met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie om van de consument te vereisen dat hij, opdat de nietigverklaring wegens oneerlijkheid van een bepaalde algemene voorwaarde van de overeenkomst resulteert in volledige vergoeding van de schade die uit die nietigheid voortvloeit (met inbegrip van de kosten van de gerechtelijke procedure), voorafgaand aan de gerechtelijke procedure een buitengerechtelijke vordering aanhangig heeft gemaakt?

2. Is het in overeenstemming met het recht op volledige schadevergoeding en de doeltreffendheid van het Unierecht en van artikel 6, lid 1, van voornoemde richtlijn dat er een criterium voor de verwijzing in de kosten (met inbegrip van de gerechtskosten) wordt vastgesteld dat die verwijzing afhankelijk stelt van de vraag of de consument eerst een buitengerechtelijke vordering tot verwijdering van dat beding heeft ingesteld tegen de financiële instelling?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-364/01), (C-243/08),

Specifiek beleidsterrein: EZK

Gerelateerde documenten