C-35/23 Greislzel   

Contentverzamelaar

C-35/23 Greislzel   

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    22 maart 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    8 mei 2023

Trefwoorden: gezinshereniging, rechterlijke bevoegdheid, teruggeleidingsprocedure

Onderwerp: Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid

Feiten:

Het geding betreft vragen over de werkingssfeer van de artikelen 10 en 11 van de Brussel II bis-verordening. De ouders van het kind zijn op in Frankfurt am Main (Duitsland) gehuwd. De vader bezit de Duitse, de moeder de Poolse nationaliteit. Op 29-06-2013 is de vader voor zijn werk naar Zwitserland verhuisd. Het gezamenlijk kind L, dat de Duitse en inmiddels ook de Poolse nationaliteit heeft, is op 12-11-2014 in Zwitserland geboren en woonde van januari 2015 tot begin april 2016 bij de moeder in Frankfurt am Main. Op 11-05-2015 heeft de migratiedienst het verzoek tot gezinshereniging van de vader goedgekeurd. De moeder heeft toestemming tot verblijf voor bepaalde tijd in Zwitserland gekregen, die tot en met 31-12-2019 geldig was. Op 09-04-2016 is de moeder met L naar Polen vrhuisd.. Sinds november 2016 werkt de moeder in Polen voor Zurich Insurance. Aanvankelijk bracht de vader bezoeken aan Polen. Vanaf 17-04-2017 heeft de moeder de vader de omgang met hun gezamenlijke dochter ontzegd en de dochter zonder toestemming van de vader bij een kinderdagverblijf in Polen aangemeld. Eind mei 2017 heeft de moeder de vader meegedeeld dat zij met de dochter in Polen blijft. Bij verzoek van 07-07-2017 heeft de vader via de Zwitserse centrale autoriteit, een verzoek tot terugkeer van het kind naar Zwitserland ingediend. Dit verzoek is door de Poolse rechter in eerste aanleg afgewezen omdat de vader voor onbepaalde tijd toestemming heeft gegeven voor de verhuizing van de moeder met L naar Polen. In de hier aan de orde zijnde procedure heeft de vader bij verzoekschrift, ingekomen bij het Amtsgericht Frankfurt am Main (rechter in eerste aanleg Frankfurt), in punt I verzocht om toewijzing van het exclusieve ouderlijke gezag over het kind en subsidiair om toekenning van het recht om de verblijfplaats van het kind te bepalen. Het Amtsgericht heeft het verzoek van de vader tot toewijzing van het ouderlijk gezag afgewezen. In zijn motivering geeft de rechter aan dat het aangezochte gerecht niet internationaal bevoegd is. De vader heeft niet aangetoond dat er concreet is overeengekomen dat de moeder en het kind tijdelijk in Polen zouden verblijven. Volgens de vader is het Amtsgericht Frankfurt am Main krachtens artikel 11, lid 6, gelezen in samenhang met artikel 7, en artikel 10 van de Brussel II bis-verordening bevoegd.

Overweging:

Indien artikel 10 van de Brussel II bis-verordening in beginsel ook op de in casu aan de orde zijnde situatie van toepassing is, is er slechts sprake van een wijziging van de bevoegdheid (bij gebreke van instemming van de twee personen die het gezagsrecht bezitten, onder a), wanneer het kind een nieuwe gewone verblijfplaats heeft verkregen, ten minste één jaar in die andere lidstaat verblijft, in de nieuwe omgeving geworteld is en aan één van de genoemde voorwaarden is voldaan. In casu is de bepaling onder i) relevant volgens die het gerecht niet bevoegd blijft indien binnen één jaar nadat de persoon die het gezagsrecht bezit, kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, geen verzoek tot terugkeer van het kind is ingediend bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarheen het kind is overgebracht of waar het ongeoorloofd wordt vastgehouden. De vader moest bijgevolg het verzoek tot terugkeer binnen één jaar indienen nadat hij kennis heeft gekregen van de ongeoorloofdheid dan wel of er sprake was van de ongeoorloofdheid, om te waarborgen dat de Duitse gerechten internationaal bevoegd blijven. De vader stelt dat hij toestemming voor een tijdelijk verblijf van de moeder met L in Polen heeft gegeven. Na het verstrijken van deze termijn is de moeder in strijd met de door de vader aangevoerde afspraak niet met L naar Zwitserland verhuisd. De vraag is hier of de vader als gevolg van de procedure op grond van het Haags Verdrag in Polen geen verdere uiteenzettingen meer mag indienen dan wel of in het kader van artikel 10 van de Brussel II bis-verordening ook een later begintijdstip in aanmerking kan worden genomen. Met betrekking tot de laatste vraag moet naar het oordeel van de Senat voor de toepassing van artikel 10, leden 6 tot en met 8, van de Brussel II bis-verordening evenwel een procedure op grond van het Haags Verdrag tussen twee door de Brussel II bis-verordening gebonden lidstaten zijn gevoerd, zodat artikel 11, lid 8, van die verordening in casu niet van toepassing is. Het doel van artikel 11, lid 8, van de Brussel II bis-verordening is de uitvoering van beslissingen over het gezagsrecht te vergemakkelijken die na procedures op grond van het Haags Verdrag zijn gegeven, waarvoor de specifieke vereisten in artikel 11, leden 2 tot en met 5, van de Brussel II bis-verordening gelden. Zoals reeds uiteengezet, viel de teruggeleidingsprocedure tussen Zwitserland en Polen niet binnen de werkingssfeer van de Brussel II bis-verordening. Beslissend is hier niet de woonplaats van de vader, maar de kwestie van de wederzijdse binding en verplichting van de staten door de Brussel II bis-verordening.

Prejudiciële vragen:

In hoeverre is het regelgevingsmechanisme in de artikelen 10 en 11 van de Brussel II bis-verordening beperkt tot procedures tussen lidstaten van de Europese Unie onderling?

Meer bepaald:

1. Vindt artikel 10 van de Brussel II bis-verordening toepassing, met als gevolg dat de gerechten van de staat bevoegd blijven waar de laatste verblijfplaats was, indien het kind vóór de overbrenging zijn gewone verblijfplaats in een lidstaat van de Europese Unie (Duitsland) had en de teruggeleidingsprocedure op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag tussen een lidstaat van de Europese Unie (Polen) en een derde staat (Zwitserland) is gevoerd en de terugkeer van het kind in die procedure is geweigerd?

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

2. Welke eisen moeten in het kader van artikel 10, onder b), i), van de Brussel II bis-verordening worden gesteld om aan te tonen dat de gerechten bevoegd blijven?

3. Is artikel 11, leden 6 tot en met 8, van de Brussel II bis-verordening ook van toepassing in het geval van een teruggeleidingsprocedure op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag tussen een derde staat en een lidstaat van de Europese Unie als land van toevlucht, indien het kind vóór de overbrenging zijn gewone verblijfplaats in een andere lidstaat van de Europese Unie had?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: A (C-523/07), (C-497/10 PPU), OL (C-111/17 PPU), MCP (C-603/20 PPU)

Specifiek beleidsterrein: JenV, JenV-DMB

Gerelateerde documenten