C-354/16 Kleinsteuber

Contentverzamelaar

C-354/16 Kleinsteuber

Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   9 augustus 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       26 augustus 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   26 september 2016

Trefwoorden: sociale zekerheid; gelijke behandeling (arbeid/beroep); 
Onderwerp: - handvest grondrechten artikel 21 (non-discriminatie);
- richtlijn 97/81/EG betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/23/EG;
- richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep;
- richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep.

Verzoekster was werkzaam bij verweerster Mars van 01-01-1990 – 31-05-2014. Tot en met 26-05-1996 gaat het om een voltijdaanstelling, de daaropvolgende jaren variëren de werktijden sterk (bijna drie jaar ouderschapsverlof, gevolgd door dienstverbanden van 50%, 62,5%, 75% en weer 50%). Op haar 55ste heeft zij recht op bedrijfs(ouderdoms)pensioen. Het geschil betreft de berekening daarvan. Verweerster komt uit op een maandelijks bedrijfspensioen van € 988,44, verzoekster op € 1.340,31. Verzoekster stelt dat zij door de door verweerster toegepaste berekening als werkneemster in deeltijd, alsmede vanwege haar geslacht, onrechtmatig wordt benadeeld ten opzichte van voltijdwerknemers.

De verwijzende DUI rechter (Arbeitsgericht Verden) zet uiteen dat de bedrijfspensioenregeling een aanvulling is op de wettelijke pensioenverzekering zodat gepensioneerden zoveel mogelijk een zelfde levensstandaard kunnen aanhouden als tijdens het werkende leven. Verweerster hanteert de “gesplitste pensioenformule”. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen salarissen die boven en onder de zogenoemde premieloongrens liggen. Het boven de premieloongrens liggende deel van het salaris tegen een duidelijk hoger percentage gewaardeerd dan het deel beneden de premieloongrens – in het concrete geval 2,0% in plaats van 0,6%. Hij onderschrijft jurisprudentie van het Bundesarbeitsgericht dat in deze collectieve regelingen geen ontoelaatbare benadeling ziet. Het wettelijk pensioen is voor iedereen gelijk, zodat er geen pensioengat kan ontstaan, en voor degenen die een hogere levensstandaard gewend zijn wordt via de speciale berekening van het bedrijfspensioen een hogere uitkering voorzien. Het HvJEU zal echter moeten beslissen of hier sprake is van discriminatie. Het nadeel voor verzoekster vloeit namelijk voort uit het berekeningssysteem waarbij wordt uitgegaan van een eenvormig tewerkstellingspercentage voor de gehele duur van het dienstverband, op het resultaat waarvan de gesplitste formule wordt toegepast. Het zou voor verzoekster anders uitpakken als per periode zou worden berekend omdat er periodes zijn waarin haar salaris boven de premieloongrens lag. De rechter gaat verder in op de in de DUI wet geregelde pro rata temporis methode waarmee werkgevers een wettelijk geregelde evenredige verlaging toepassen bij vroegtijdige uittreding. Bij berekening moet dan worden uitgegaan van de fictieve hoogste aanspraak, hetgeen niet tot leeftijdsdiscriminatie leidt, maar volgens de verwijzende rechter wel indien dit gecombineerd wordt met een plafondregeling (zoals in geval van verweerster, pensioenopbouw maximaal 35 arbeidsjaren). Een rechtvaardiging daarvoor is gezien rechtspraak van het HvJEU alsmede het ontbreken van een legitiem doel uitgesloten. Hij ziet het als een bijkomend ongewenst effect van de plafondregeling. Hij besluit de volgende vragen aan het HvJEU voor te leggen alsmede het verzoek de vraag te beantwoorden of –voor het geval het HvJEU beslist dat sprake is van onverenigbaarheid met EUrecht – de werking in de tijd van de uitspraak moet worden beperkt.

1. a) Moet het toepasselijke Unierecht, inzonderheid clausule 4, punten 1 en 2, van de kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81/EG betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/23/EG, alsmede artikel 4 van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep, gelezen in samenhang met richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale wettelijke bepalingen of gebruiken die bij de berekening van de hoogte van een bedrijfspensioen verschil maken tussen inkomsten uit arbeid die beneden de premieloongrens van de wettelijke pensioenverzekering liggen, en inkomsten uit arbeid die boven de premieloongrens liggen (zogenoemde “gespaltene Rentenformel”) (gesplitste pensioenformule), en in dit verband inkomsten uit deeltijdarbeid niet aldus behandelen dat eerst het voor een overeenkomstige voltijdarbeid te betalen inkomen wordt bepaald, waarna op deze basis het gedeelte boven en beneden de premiebijdragegrens wordt berekend en vervolgens deze verhouding wordt toegepast op het lagere inkomen uit deeltijdarbeid?

Indien vraag 1 a) ontkennend wordt beantwoord:

   b) Moet het toepasselijke Unierecht, inzonderheid clausule 4, punten 1 en 2, van de kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81/EG betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/23/EG, alsmede artikel 4 van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep, gelezen in samenhang met richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale wettelijke bepalingen of gebruiken die bij de berekening van de hoogte van een bedrijfspensioen een verschil maken tussen inkomsten uit arbeid die beneden de premieloongrens van de wettelijke pensioenverzekering liggen, en inkomsten uit arbeid die boven deze premieloongrens liggen (zogenoemde “gespaltene Rentenformel”) (gesplitste pensioenformule), en in het geval van een werkneemster die deels in voltijd en deels in deeltijd heeft gewerkt, niet uitgaan van verschillende tijdvakken (bijvoorbeeld afzonderlijke kalenderjaren), maar van een uniform tewerkstellingspercentage voor de totale duur van het dienstverband, en daarna pas de gesplitste pensioenformule toepassen op de hieruit voortvloeiende gemiddelde beloning?

2. Moet het toepasselijke Unierecht, inzonderheid het in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde en in richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, met name de artikelen 1, 2 en 6 ervan, geconcretiseerde verbod van discriminatie op grond van leeftijd, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale wettelijke bepalingen of gebruiken die voorzien in een bedrijfspensioen ten belope van een bedrag overeenkomend met de verhouding tussen de duur van de diensttijd vanaf het begin van het dienstverband tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd in de wettelijke pensioenverzekering (berekening pro rata temporis), en hierbij een maximum stellen aan het aantal pensioengevende dienstjaren, met het gevolg dat werknemers die op jongere leeftijd dienstjaren hebben opgebouwd, een lager bedrijfspensioen ontvangen dan medewerkers die hun dienstjaren op latere leeftijd hebben opgebouwd, ook al is de duur van het dienstverband in beide gevallen gelijk?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-476/11 Kristensen;

Specifiek beleidsterrein: SZW, BZK, VenJ

Gerelateerde documenten