C-354/20 Openbaar Ministerie

Contentverzamelaar

C-354/20 Openbaar Ministerie

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     n.t.b.
Schriftelijke opmerkingen:                     n.t.b.

Trefwoorden : rechtsstaat; EAB; eerlijk proces; onafhankelijkheid

Onderwerp :

-           Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

-           Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, PbEG 2002, L 190/1, zoals gewijzigd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ;

 

Feiten:

De verwijzende rechter moet beslissen over de tenuitvoerlegging van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat betrekking heeft op een Poolse onderdaan. Het EAB is op 31-08-2015 uitgevaardigd door de Circuit Court (Polen). Door de raadslieden is primair aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering tot het in behandeling nemen van het EAB. De reden hiervoor is dat van de tien inhoudelijke vragen die door de rechtbank in haar tussenuitspraak zijn gesteld, er slechts twee zijn beantwoord door de Poolse justitiële autoriteiten. Vervolgens heeft de rechtbank nogmaals verzocht om (een deel van) de vragen te beantwoorden, maar dit heeft tot evenmin tot een volledig antwoord geleid. Dit betekent dat bijna alle benodigde informatie ontbreekt; de rechterlijke dialoog is aldus niet van de grond gekomen. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit verweer niet slaagt. Uit het arrest in C-216/18 blijkt niet wat het gevolg moet zijn van het niet (volledig) aangaan van de dialoog door de uitvaardigende justitiële autoriteit.

 

Overweging:

De verwijzende rechter vraagt zich af of het EAB ten uitvoer moet worden gelegd, gelet op ontwikkelingen in de Poolse wetgeving met betrekking tot de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht. Na het arrest van het Hof in de zaak C-216/18 neemt de rechtbank in elke zaak met betrekking tot een vervolgings-EAB dat is uitgevaardigd door een Poolse rechter aan dat er in die lidstaat in het algemeen “een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd door artikel 47(2) van het Handvest, wordt geschonden wegens structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft”.

 

Prejudiciële vragen:

1. Verzetten Kaderbesluit 2002/584/JBZ, artikel 19, eerste lid, tweede alinea, VEU en/of artikel 47, tweede alinea, Handvest zich inderdaad ertegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een EAB ten uitvoer legt dat is uitgevaardigd door een gerecht, terwijl de nationale wet van de uitvaardigende lidstaat na de uitvaardiging van dat EAB zodanig is gewijzigd, dat het gerecht niet meer voldoet aan de eisen van een effectieve rechterlijke bescherming/daadwerkelijke rechtsbescherming omdat die wetgeving de onafhankelijkheid van dat gerecht niet meer waarborgt?

2. Verzetten Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 47, tweede alinea, Handvest zich inderdaad ertegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een EAB ten uitvoer legt, wanneer zij heeft vastgesteld dat in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een onafhankelijk gerecht voor elke verdachte – en dus ook voor de opgeëiste persoon –, ongeacht welke rechterlijke instanties van die lidstaat bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen en ongeacht de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het EAB ten grondslag ligt, welk reëel gevaar verband houdt met het feit dat de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat niet meer onafhankelijk zijn wegens structurele en fundamentele gebreken?

3. Verzetten Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 47, tweede alinea, Handvest zich inderdaad ertegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een EAB ten uitvoer legt, wanneer zij heeft vastgesteld dat:

•          in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor elke verdachte, welk gevaar verband houdt met structurele en fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van die lidstaat,

•          die structurele en fundamentele gebreken daarom niet alleen negatieve gevolgen kunnen hebben, maar ook daadwerkelijk hebben voor de rechterlijke instanties van die lidstaat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen en

•          daarom zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en dus dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, ook al heeft de opgeëiste persoon, los van die structurele en fundamentele gebreken, geen specifieke zorgen geuit en ook al geven de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en de context die aan het EAB ten grondslag ligt, los van die structurele en fundamentele gebreken, geen aanleiding voor vrees voor concrete druk op of beïnvloeding van zijn strafproces door de uitvoerende en/of wetgevende macht.

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Commissie/Polen C-619/18; OG C-508/18; PI C-82/19 PPU; C-558/18 en C-563/18 Commissie/Polen C-791/19 R; Academia de Studii Economice din Bucureşti C-585/19, CP C-624/18; DO C-625/18; Minister for Justice and Equality C-216/18 PPU; C 404/15 en C 659/15 PPU;

Specifiek beleidsterrein: JenV; BZK;