C-36/23 Familienkasse Sachsen

Contentverzamelaar

C-36/23 Familienkasse Sachsen

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     30 maart 2023
Schriftelijke opmerkingen:                     16 mei 2023

Trefwoorden: kinderbijslag, prioriteitsregels, sociale zekerheid

Onderwerp:

•            Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels

•            Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels

Feiten:

Partijen zijn het oneens over de gedeeltelijke intrekking van de toekenning van kinderbijslag en de terugvordering van de daarna te veel betaalde kinderbijslag over de litigieuze periode juli 2019 tot en met september 2020. Verzoeker is Pools staatsburger en werkt al jaren in loondienst in Duitsland. Zijn kind, geboren in 2008, en zijn echtgenote (de moeder van het kind) leven in Polen. Met instemming van zijn echtgenote heeft verzoeker bij de Duitse autoriteiten kinderbijslag voor zijn kind aangevraagd. Daartoe heeft hij het bewijs geleverd dat hij in Duitsland in loondienst werkzaam is en verklaard dat zijn echtgenote in Polen geen betaald werk verricht. Dit verzoek is door verweerster toegekend voor de periode van oktober 2014 tot en met juli 2026. Bij verzoek van 06-08-2019 heeft verweerster in Polen informatie opgevraagd over betaalde werkzaamheden van verzoekers echtgenote en over een recht op Poolse gezinsbijslag. Bij het litigieuze besluit van 06-01-2021 heeft verweerster de toekenning van de kinderbijslag over de periode van juli 2019 tot en met september 2020 ter hoogte van de in Polen wettelijk geregelde gezinsbijslagen overeenkomstig § 70, lid 2, EStG (wet op de inkomstenbelasting) ingetrokken en de over deze periode te veel betaalde kinderbijslag teruggevorderd. Bij brief van 22-01-2021 heeft verzoeker verzocht om wijziging van het besluit omdat hij en zijn echtgenote sinds juli 2019 tot op heden geen gezinsbijslag in Polen hebben ontvangen. Verweerster bestrijdt het beroep op grond dat verzoeker weliswaar in beginsel krachtens § 62, lid 1, EStG recht heeft op Duitse kinderbijslag voor zijn in Polen wonende kind. Tegelijkertijd had zijn echtgenote echter recht op buitenlandse gezinsbijslag voor het kind in Polen. Sinds juli 2019 wordt in Polen namelijk de 500+ uitkering voor kinderen onder de 18 jaar toegekend, ongeacht het inkomen. Het feit dat de uitkering in Polen niet was aangevraagd of betaald, leidt er niet toe dat in Duitsland de volledige kinderbijslag zou moeten worden toegekend.

Overweging:

De gedeeltelijke terugvordering van Duitse kinderbijslag is slechts rechtmatig indien het recht op Duitse kinderbijslag conform artikel 68 van verordening 883/2004 mag worden verminderd met het bedrag van de gezinsbijslag waarin het materiële recht in Polen voorziet, hoewel toekenning en uitbetaling in Polen tot dusver niet hebben plaatsgevonden en ook niet in de toekomst te verwachten zijn. Volgens de verwijzende rechter lijkt de uitlegging van de prioriteitsregels van artikel 68 van verordening 883/2004 niet zo duidelijk als in de rechtspraak van het BFH (Bundesfinanzhof) wordt voorgesteld, met name in terugvorderingszaken zoals in het onderhavige geding. Volgens overweging 35 van verordening 883/2004 heeft deze verordening tot doel een niet-gerechtvaardigde samenloop van uitkeringen te vermijden voor de gevallen van samenloop van rechten op gezinsbijslagen in verschillende lidstaten. Hiermee wordt evenwel niet beoogd nationale rechten te beperken. Volgens artikel 68, lid 1, eerste zin, van verordening 883/2004 zijn de prioriteitsregels alleen van toepassing indien gedurende hetzelfde tijdvak en voor dezelfde gezinsleden in uitkeringen is voorzien op grond van de wetgeving van meer dan een lidstaat. Het is dus in beginsel niet de bedoeling dat zij ertoe leiden dat aan rechthebbenden lagere uitkeringen worden toegekend dan zonder de toepassing ervan het geval zou zijn geweest. Indien artikel 68 van verordening 883/2004 in beginsel een terugvordering in Duitsland toestaat zonder toekenning van een betaling in Polen, hangt de rechtmatigheid van de gedeeltelijke terugvordering af van de vraag of het recht in Polen voorrang heeft op het recht in Duitsland. Indien het van belang is op grond van welke feiten de betrokkenen krachtens de artikelen 11 tot en met 16 van verordening 883/2004 aan de wetgeving van de respectieve lidstaten onderworpen zijn, rijst de vraag onder welke voorwaarden kan worden uitgegaan van werkzaamheden, al dan niet in loondienst, of van een daarmee gelijkgestelde situatie in de zin van artikel 68 junctis artikel 1, onder a) en b), en artikel 11, lid 3, onder a), van verordening 883/2004 van de in een andere lidstaat wonende echtgenote van de rechthebbende op kinderbijslag.

Prejudiciële vragen:

1) Staat artikel 68 van verordening (EG) nr. 883/2004 toe dat de Duitse kinderbijslag achteraf gedeeltelijk wordt teruggevorderd wegens een prioritair recht in een andere lidstaat, ook wanneer voor het kind in de andere lidstaat geen gezinsbijslag is en wordt toegekend en betaald, zodat het bedrag dat voor de naar Duits recht rechthebbende overblijft, per saldo lager is dan de Duitse kinderbijslag?

2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Zijn voor het antwoord op de vraag op welke gronden uitkeringen door meer dan één lidstaat worden toegekend in de zin van artikel 68 van verordening (EG) nr. 883/2004, of op grond waarvan de te coördineren rechten ontstaan, de voorwaarden voor het recht op uitkeringen krachtens de nationale regeling van belang of de feiten op grond waarvan de betrokkenen krachtens de artikelen 11 tot en met 16 van verordening (EG) nr. 883/2004 aan de wetgeving van de respectieve lidstaten zijn onderworpen?

3) Indien het relevant is op grond van welke feiten de betrokkenen onderworpen zijn aan de wetgeving van de respectieve lidstaten krachtens de artikelen 11 tot en met 16 van verordening (EG) nr. 883/2004:

Moet artikel 68 van verordening (EG) nr. 883/2004, gelezen in samenhang met artikel 1, onder a) en b), en artikel 11, lid 3, onder a), daarvan, aldus worden uitgelegd dat het bestaan van een al dan niet in loondienst verrichte werkzaamheid in een andere lidstaat, of van een voor socialezekerheidsdoeleinden met een dergelijke werkzaamheid gelijkgestelde situatie, moet worden vermoed indien het socialezekerheidsfonds van de andere lidstaat een verzekering als „landbouwer” certificeert en het bevoegde orgaan voor gezinsbijslagen aldaar het bestaan van een dienstbetrekking bevestigt, zelfs indien de betrokkene stelt dat de verzekering uitsluitend verband houdt met de eigendom van het als nuttig landbouwareaal geregistreerde landbouwbedrijf, dat in werkelijkheid niet wordt geëxploiteerd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-117/89), (C-16/09), (C-378/14), (C-32/18), DN (C-199/21), (C-322/17)

Specifiek beleidsterrein: SZW