C-360/15 X

Contentverzamelaar

C-360/15 X

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   10 september 2015
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   27 september 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   27 oktober 2015
Trefwoorden: telecommunicatie; vrij verkeer diensten; recht vrije vestiging

Onderwerp 
- Richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en –diensten;
- Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en –diensten;
- Richtlijn 2006/123/EEG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt

Verzoekster heeft eind 2009 een overeenkomst gesloten met de gemeente Amersfoort (verweerster) over de aanleg van een glasvezelnetwerk. Voor de aanleg in die gemeente heeft zij het College instemming verzocht zoals vereist in de Telecommunicatiewet en op grond van de plaatselijke ‘Verordening leges 2010’ leges betaald voor in totaal € 149.949. Het geschil gaat over de heffing van deze leges. Verzoekster stelt dat deze zijn geheven in strijd met artikel 13, lid 2, van RL 2006/123 dan wel artikel 12 van de MachtigingsRL 2002/20. De zaak is in lagere instanties behandeld door de Rb Utrecht en het Hof Arnhem. Het laatste oordeelde dat artikel 12 van de Machtigingsrichtlijn van toepassing is omdat de onderhavige leges betrekking hebben op de in die bepaling genoemde diensten en de gemeente Amersfoort een ‘nationale regelgevende instantie’ is in de zin van RL 2002/21/EG en de Machtigingsrichtlijn. Verzoekster heeft met een beroep op eerdere arresten van de HR gesteld dat de in artikel 12 van de MachtigingsRL vervatte opbrengstlimiet is overschreden. Omdat de gerezen twijfel door verweerster niet is weggenomen heeft het Hof besloten dat de bestreden legesnota's niet in stand kunnen blijven. Het cassatieberoep van verweerster is daartegen gericht.

De verwijzende NL rechter (HR) stelt verweerster in het gelijk voor wat betreft de klacht dat zij nimmer als ‘nationale regelgevende instantie’ in de zin van de Kader- en MachtigingsRL is aangewezen. Er is dan ook geen aanleiding om de dienstenRL buiten toepassing te laten. De vraag is dan of de legesnota’s binnen de materiële werkingssfeer van RL 2006/123 vallen. Volgens nationale wetgeving betreft het in behandeling nemen van een aanvraag en het instemmingsbesluit als het verlenen van een dienst waarvoor leges kunnen worden geheven. Het verschil met ‘belastingen’ is dat leges worden beschouwd als tegenprestatie voor een individuele dienst. Zij mogen niet meer dan kostendekkend zijn. De vraag is of deze leges bij toepassing van EURrecht als belastingen in de zin van artikel 2, lid 3, van RL 2006/123 moeten worden beschouwd. En zo ja, of RL 2006/123 hier dan van toepassing gezien de zuiver interne situatie. Hij verwijst ook naar de vragen van de NL RvS in de Trijber-zaak. Wanneer de legesheffing binnen de werkingssfeer van RL 2006/123 ligt rijst vervolgens de vraag of het instemmingsvereiste (van het College met de uit te voeren werkzaamheden) kan worden aangemerkt als een eis met betrekking tot de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit waarop de RL 2006/123 van toepassing is, of dat het een voorschrift van ruimtelijke ordening is waarop RL 2006/123 niet van toepassing is. Ten slotte zal de HR moeten oordelen of de in rekening gebrachte legeskosten verenigbaar zijn met artikel 13, lid 2, van RL 2006/123. Hij legt de volgende vragen aan het HvJEU voor:
(1) Moet artikel 2, lid 3, van Richtlijn 2006/123/EEG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt aldus worden geïnterpreteerd dat deze bepaling van toepassing is op een heffing van leges door een orgaan van een lidstaat ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag om instemming omtrent tijdstip, plaats en wijze van uitvoering van graafwerkzaamheden in verband met de aanleg van kabels voor een openbaar elektronisch communicatienetwerk?
(2) Moet Hoofdstuk 111 van Richtlijn 2006/123/EEG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt aldus worden geïnterpreteerd dat zij ook van toepassing is in zuiver interne situaties?
(3) Moet Richtlijn 2006/123/EEG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt tegen de achtergrond van overweging 9 van de preambule zo worden uitgelegd dat deze richtlijn niet van toepassing is op een nationale regeling die vereist dat het voornemen tot het verrichten van graafwerkzaamheden in verband met de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels voor een openbaar elektronisch telecommunicatienetwerk wordt gemeld bij burgemeester en wethouders en burgemeester en wethouders niet bevoegd zijn gemelde werkzaamheden te verbieden maar wel bevoegd zijn voorschriften te stellen met betrekking tot de plaats, tijdstip en wijze van uitvoering van de werkzaamheden en tot het bevorderen van het medegebruik van voorzieningen en het afstemmen van de werkzaamheden met beheerders van overige in de grond aanwezige werken?
(4) Moet artikel 4, aanhef en onder 6, van Richtlijn 2006/123/EEG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt aldus worden geïnterpreteerd dat deze bepaling van toepassing is op een besluit tot instemming dat ziet op de plaats, het tijdstip en de wijze van uitvoering van het verrichten van graafwerkzaamheden in verband met de aanleg van kabels voor een openbaar elektronisch communicatienetwerk, zonder dat het desbetreffende orgaan van een lidstaat bevoegd is tot het verbieden van deze werkzaamheden als zodanig?
(5) (A) Indien artikel 13, lid 2, van Richtlijn 2006/123/EEG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, gelet op de beantwoording van de voorgaande vragen, in het onderhavige geval van toepassing is, heeft deze bepaling dan rechtstreekse werking?
(B) Indien het antwoord op vraag 5 (A) bevestigend is, brengt artikel 13, lid 2, van Richtlijn 2006/123/EEG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt dan mee dat de in rekening te brengen kosten mogen worden berekend op basis van de geraamde kosten voor alle aanvraagprocedures, of op basis van de kosten van alle aanvragen als de onderhavige, of op basis van de kosten van de individuele aanvragen?
(C) Indien het antwoord op vraag 5 (A) bevestigend is, volgens welke criteria moeten indirecte en vaste kosten overeenkomstig artikel 13, lid 2, van Richtlijn 2006/123/EEG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt aan concrete vergunningaanvragen worden toegerekend?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-340/14 en C-341/14 Trijber e.a.
Specifiek beleidsterrein: EZ en BZK

Gerelateerde documenten