C-360/20 Ministerul Dezvoltării Regionale şi Administraţiei Publice

Contentverzamelaar

C-360/20 Ministerul Dezvoltării Regionale şi Administraţiei Publice

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     6 oktober 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     16 november 2020

Trefwoorden : strafrecht; fraude; EU fondsen;

Onderwerp :

-           Overeenkomst, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (hierna: BFB-overeenkomst);

-           Verordening (EG) nr. 1828/2006 van de Commissie van 8 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds, en van verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling;

-           Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999;

Dit fiche is abusievelijk niet tijdig opgesteld. Voor een goed procesverloop is de termijn voor de motivering van departementen eenmalig een week ingekort.

Feiten:

Gemeente C heeft in 2011 met verweerder NE (als begunstigde) een overeenkomst gesloten voor de financiering uit Europese middelen van het project ‘MCNV’. Na een controle ter plaatse  in 2016 heeft verzoeker vastgesteld dat er incoherenties bestonden tussen de rapporten en de bewijzen, die slechts een klein deel van de promotiematerialen rechtvaardigden. Verzoeker heeft aangifte gedaan en betoogde dat, gelet op de definitie van fraude in artikel 2(1)b) OUG (noodverordening preventie en bestraffing onregelmatigheden Europese middelen) in casu zekere aanwijzingen waren gevonden die tot gevolg hadden dat Europese middelen werden misbruikt of ten onrechte werden ingehouden. Bij beschikking van 12 mei 2017 heeft de nationale anticorruptiedirectie strafvervolging in rem ingesteld. De openbaar aanklager heeft de zaak in 2019 geseponeerd omdat er geen fraude aan de orde was. De openbaar aanklager stelde dat het strafbare feit ertoe moet leiden dat ten onrechte tegoeden worden verkregen. In casu zijn de betalingen verricht uit de eigen middelen van begunstigde. Aangezien de Europese middelen zijn verkregen tijdens de uitvoeringsperiode van het project en deze verkrijging niet afhankelijk was van de overlegging van documenten tijdens de duurzaamheidsperiode van het project, terwijl er juist over die periode aanwijzingen van onregelmatigheden zijn, kan niet worden aangenomen dat de begroting van de Unie is geschaad. Verzoeker heeft bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen het sepot en heeft verzocht de betreffende beschikking te vernietigen en het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken.

Overweging:

In de onderhavige zaak bestaat een meningsverschil over de vraag of er sprake is van het in artikel 181(1) van wet 78/2000 bedoelde misdrijf, afhankelijk van het tijdstip waarop de begunstigde van de financiering te kwader trouw valse, onjuiste of onvolledige documenten of verklaringen gebruikt of overlegt, met als gevolg dat wederrechtelijk middelen uit de Uniebegroting worden ontvangen. Deze feitelijke en juridische context werpt vragen op over de uitlegging en de toepassing van het Unierecht wat betreft de betekenis van het begrip “fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad”. De verwijzende rechter geeft aan te twijfelen over de betekenis van artikel 325 VWEU.

Prejudiciële vragen:

1. Valt onder het begrip fraude waardoor de financiële belangen van de [Europese Unie] worden geschaad zoals bepaald in artikel 1, lid 1, onder a) van de overeenkomst, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, een strafbaar feit dat is gepleegd om de schijn te wekken dat aan artikel 57, lid 1, van verordening (EG) 1083/2006 is voldaan, teneinde te voorkomen dat de lidstaat lid 3 van datzelfde artikel toepast in samenhang met artikel 98 van dezelfde verordening, of wordt met het begrip fraude uitsluitend strafbare feiten bedoeld die zijn gepleegd voor het einde van de uitvoeringsperiode, zodat feiten die zijn gepleegd in de duurzaamheidsperiode van dit begrip zijn uitgesloten?

2. Kan het recht van de Unie, in het bijzonder artikel 4, lid 3, VEU junctis artikel 325, leden 1 en 2, VWEU en artikel 1, lid 1, onder a), van de overeenkomst, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die uitsluit dat een verdachte wordt bestraft voor een strafbaar feit dat is gepleegd in de periode volgend op de uitvoeringsperiode, te weten de duurzaamheidsperiode, in verband met diens bij de financieringsovereenkomst aangegane verplichtingen, en dat het zich verzet tegen de uitlegging van een nationale rechtsregel in die zin dat het begrip fraude waardoor de financiële belangen van de [Unie] worden geschaad niet van toepassing is op strafbare feiten van de begunstigde van financiering, gepleegd in de duurzaamheidsperiode van het project, in verband met de bij de  financieringsovereenkomst aangegane verplichtingen, ongeacht of de uitgaven waartoe de begunstigde zich heeft verplicht ten behoeve van de duurzaamheid van het project, uit eigen middelen van de begunstigde of uit [Uniemiddelen] worden bekostigd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-105/14;

Specifiek beleidsterrein: JenV; BZK; FIN