C-361/18

Contentverzamelaar

C-361/18

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    24 juli 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    10 september 2018

Trefwoorden: bevoegdheid;

Onderwerp:
-           Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: verordening);

Feiten:

Partijen waren tussen februari 2002 en oktober 2006 partners in een ongeregistreerd levenspartnerschap. Na verrekening van de inkomsten en schulden van de partners in de levenspartnerschap heeft de rechter in de onherroepelijke beslissing van 23.04.2009 G de verplichting opgelegd om aan Weil 665.133 HUF, vermeerderd met vertragingsrente, terug te betalen. Weil heeft op grond van de onherroepelijke en voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing een executieprocedure in Hongarije tegen G ingeleid. De in Hongarije ingeleide executieprocedure is echter zonder resultaat afgesloten, aangezien G in Hongarije niet over inkomen of vermogen beschikte. Weil is ervan op de hoogte dat G sinds 2006 woont en leeft in het Verenigd Koninkrijk (Chesham), alwaar hij een vast inkomen geniet. Teneinde tot tenuitvoerlegging in het Verenigd Koninkrijk over te kunnen gaan, heeft Weil op 22.11.2017 gevraagd om afgifte van het certificaat van de beslissing, dat nodig is om deze beslissing in het buitenland ten uitvoer te kunnen leggen.

Overweging:

De verwijzende rechter betwijfelt of hij in het kader van de beslissing omtrent afgifte van het in artikel 53 van de verordening bedoelde certificaat beoordelingsvrijheid heeft, of dat hij het gevraagde certificaat van rechtswege moet afgeven zonder te onderzoeken of aan overige voorwaarden is voldaan. In het onderhavig geval is namelijk twijfelachtig of de rechter, alvorens tot afgifte van het certificaat over te gaan, mag onderzoeken of de ten uitvoer te leggen beslissing onder de materiële werkingssfeer van de verordening valt, en of hij, indien dat niet het geval is, de afgifte van het certificaat om die reden kan weigeren. De vordering waarop de ten uitvoer te leggen beslissing betrekking heeft, vindt haar oorsprong in een vordering tot terugbetaling tussen partners in een levenspartnerschap. Bij de uitlegging van de betrokken uitsluitingsbepaling rijst de vraag op welk criterium de nadruk dient te worden gelegd: moeten aan een ongeregistreerd levenspartnerschap inhoudelijke dan wel juridische gevolgen worden verbonden die vergelijkbaar zijn met die van het huwelijk?

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 53 van verordening (EU) nr. 1215/2012 aldus worden uitgelegd dat het gerecht van de lidstaat dat de beslissing heeft genomen het in dat artikel bedoelde certificaat van die beslissing op verzoek automatisch moet afgeven, zonder te onderzoeken of de beslissing onder de werkingssfeer van verordening (EU) nr. 1215/2012 valt?

2. Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 1, lid 2, onder a), van verordening (EU) nr. 1215/2012 dan aldus worden uitgelegd dat een vordering tot terugbetaling tussen partners in een ongeregistreerd levenspartnerschap valt onder de vermogensrechtelijke regelingen met betrekking tot relatievormen die (rechts-)gevolgen hebben die vergelijkbaar zijn met die van het huwelijk?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: ASML C-283/05; Trade Agency C-619/10; Lebek C-70/15; Prism Investsments C-139/10;

Specifiek beleidsterrein: JenV;