C-363/19 Konsumentombudsmannen

Contentverzamelaar

C-363/19 Konsumentombudsmannen

Prejudiciële hofzaak


Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 9 juli 2019
Schriftelijke opmerkingen: 25 augustus 2019

Trefwoorden : bewijslast; levensmiddelen; gezondheidsclaims

Onderwerp :

- Verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen

- Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt

Feiten:

Mezina houdt zich bezig met de ontwikkeling, de bewijsvergaring, het onderzoek en het in de handel brengen van natuurlijke geneesmiddelen, medicijnen en voedingssupplementen. Mezina heeft drie producten in de handel gebracht. Deze producten zijn ingedeeld bij de voedingssupplementen en bevatten planten of plantenextracten (hierna: botanische stoffen). De producten zijn levensmiddelen. In haar marketingmateriaal heeft Mezina bepaalde claims gedaan waarin zij stelt dat de producten in kwestie of de botanische stoffen die deze producten bevatten positieve gezondheidseffecten. De partijen zijn het erover eens dat dit gezondheidsclaims zijn. De consumentenombudsman (KO) heeft bij de rechter een vordering tegen Mezina ingesteld. De KO verzocht een van een dwangsom voorzien bevel uit te vaardigen, waarbij Mezina wordt gelast in het marketingmateriaal voor de producten af te zien van het gebruik van bovengenoemde claims of andere claims met dezelfde inhoud. Partijen zijn het erover eens dat de gezondheidsclaims moeten worden geacht overeen te komen met claims die vallen onder de desbetreffende aanvragen die zijn ingediend bij de Europese Commissie met het oog op een mededeling in het kader van artikel 13, lid 2, van verordening 1924/2006. De Commissie heeft voor geen enkele van de genoemde gezondheidsclaims een standpunt aangenomen, en de EFSA heeft slechts een van de claims beoordeeld en geconcludeerd dat uit wetenschappelijk bewijs niet blijkt dat er een verband bestaat tussen de stof en de claim.

 

Overweging:

De verwijzende rechter twijfelt of de bewijslast en bewijsvereisten in een situatie zoals die in casu moeten worden vastgesteld overeenkomstig het nationaal recht of het Unierecht. Hij is van mening dat de verordening aanknopingspunten geeft voor beide opties. De tekst van artikelen 5 en 6 van de verordening duiden op het Unierecht, terwijl de artikelen 10 en 28 naar het nationaal recht lijken te wijzen.

 

Prejudiciële vragen:

1. Regelen de artikelen 5 en 6, gelezen in samenhang met artikel 10, lid 1, en artikel 28, lid 5, van verordening nr. 1924/2006, de bewijslast wanneer een nationale rechter beoordeelt of niet-toegestane gezondheidsclaims zijn gedaan in een situatie waarin de gezondheidsclaims in kwestie overeenkomen met een claim die valt onder een aanvraag in de zin van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1924/2006, maar waarin de aanvraag nog niet heeft geleid tot een beslissing over het al dan niet verlenen van een vergunning, of wordt de bewijslast vastgesteld op grond van het nationaal recht?

2. Indien de eerste vraag aldus wordt beantwoord dat de bepalingen van verordening nr. 1924/2006 de bewijslast regelen, rust de bewijslast dan op de handelaar die een bepaalde gezondheidsclaim doet of op de autoriteit die de nationale rechter verzoekt de handelaar te verbieden deze claim verder te gebruiken?

3. Regelen de artikelen 5 en 6, gelezen in samenhang met artikel 10, lid 1, en artikel 28, lid 5, van verordening nr. 1924/2006 – in een situatie zoals beschreven in de eerste vraag – de bewijsvereisten wanneer een nationale rechter beoordeelt of niet-toegestane gezondheidsclaims worden gedaan of worden de bewijsvereisten vastgesteld op grond van het nationaal recht?

4. Indien de derde vraag aldus wordt beantwoord dat de bepalingen van verordening nr. 1924/2006 de bewijsvereisten regelen, wat zijn dan de toepasselijke bewijsvereisten?

5. Maakt het voor het beantwoorden van de eerste tot en met de vierde vraag verschil of verordening nr. 1924/2006 [met inbegrip van artikel 3, onder a), van de verordening] en richtlijn 2005/29 samen kunnen worden toegepast in de procedure voor de nationale rechter?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Bionorica en Diapharm/Commissie, C-596/15 en C-597/15; Nike European Operations Netherlands C-310/14; Eturas e.a. C-74/14; Abcur, C-544/13 en C-545/13; Dextro Energy/Commissie, T-100/15; Dextro Energy/Commissie, C-296/16 P

Specifiek beleidsterrein: EZK; VWS

Gerelateerde documenten