C-363/20 MARCAS MC 

Contentverzamelaar

C-363/20 MARCAS MC 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     25 november 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     11 januari 2021

Trefwoorden : belastingen; vertrouwensbeginsel; recht op een eerlijk proces; rechtszekerheid;

Onderwerp :

•          Zevende richtlijn (83/349/EEG) van de Raad van 13 juni 1983 op het Verdrag betreffende de geconsolideerde jaarrekening;

•          Vierde richtlijn (78/660/EEG) van de Raad van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, onder g), van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen;

•          Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

Feiten:

Verzoekster (MARCAS MC) heeft het merkrecht waarvan zij houdster is tegen een vergoeding in gebruik gegeven aan haar verbonden ondernemingen. De afrekening tussen partijen vond plaats aan de hand van de door MARCAS MC op basis van de geraamde verkoopcijfers van de verbonden ondernemingen in het betrokken kwartaal opgestelde kwartaalrekeningen. In deze rekeningen heeft MARCAS MC de betalingsverplichtingen, met inachtneming van het verschil tussen de in het voorgaande kwartaal geraamde en de werkelijk gerealiseerde cijfers, gecorrigeerd door dit verschil af te trekken van of op te tellen bij het totaalbedrag van de in het lopende kwartaal opgestelde rekeningen. Op 11 maart 2014 heeft de belastingdienst bij MARCAS MC een controle verricht die zag op de periode tussen januari 2010 en december 2013. Deze controle was uitsluitend gericht op de rechteninkomsten en werd op basis van de ingewonnen documenten en verklaringen afgesloten met de conclusie dat de door MARCAS MC gevolgde praktijk voldeed aan de voorschriften van de oude wet inzake belastingen.

Op 18 september 2014 heeft de belastingdienst een controle achteraf verricht naar de door MARCAS MC over het belastingjaar 2013 ingediende aangiften. De belastingdienst heeft vastgesteld dat de wijze van afrekening van de rechteninkomsten door MARCAS MC niet voldeed aan de in de wet inzake boekhouding neergelegde beginselen van volledigheid en vergelijkbaarheid, onder meer omdat zij in haar factuur over het eerste kwartaal van 2013 in het vierde kwartaal van 2012 reeds opgevoerde rechteninkomsten in mindering had gebracht. De belastingdienst heeft bij besluit van 4 april 2016 een belastingverschil ten laste van MARCAS MC vastgesteld en haar een fiscale boete ter hoogte van 50 % van het vastgestelde belastingverschil en vertragingsrente opgelegd. Na het besluit van de belastingdienst heeft MARCAS MC een aanvullende, gecorrigeerde aangifte ingediend. Het in de aanvullende, gecorrigeerde aangifte vermelde belastingbedrag over het jaar 2012 was lager dan het in de oorspronkelijke aangifte vermelde bedrag. Het te veel betaalde bedrag liet verzoekster echter als belastingoverschot op haar rekening bij de belastingdienst staan. Beslissend op het door MARCAS MC aangetekende bezwaar heeft de belastingdienst de fiscale boete verlaagd naar 10 % van het belastingverschil. In een door MARCAS MC tegen het besluit op bezwaar ingesteld beroep heeft de rechter dat besluit vernietigd en de afdeling bezwaren opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. In de herhaalde procedure heeft de afdeling bezwaren het besluit van 4 april 2016 bij besluit van 22 augustus 2018 gewijzigd door de fiscale boete te verlagen naar 10 % van het belastingverschil en de vertragingsrente eveneens te matigen.

Overweging:

Gelet op de omstandigheden in deze zaak wenst de verwijzende rechter antwoord te krijgen op de vraag of, wanneer de belastingdienst geen vaststellingen doet ten aanzien van de boekhoudkundige praktijk van de belastingplichtige, deze omstandigheid tot de conclusie kan leiden dat voldaan is aan de objectieve voorwaarde voor de gegrondheid van het vertrouwen dat de door de belastingdienst niet gelaakte praktijk in overeenstemming is met de regelgeving, of is daarvoor in alle gevallen een uitdrukkelijke handeling, maatregel of besluit van de belastingdienst nodig. Daarnaast moet de vraag worden beantwoord of de juridische vorm of het juridische karakter van het overheidshandelen dat tot het ontstaan van het gewettigd vertrouwen heeft geleid relevant is voor de toepasselijkheid van het vertrouwensbeginsel, en of het voor de toepasselijkheid van dit beginsel noodzakelijk is dat de belastingplichtige, vertrouwend op een ongewijzigd blijvende juridische omgeving, activiteiten ontplooit, dan wel dat aan deze subjectieve voorwaarde reeds is voldaan wanneer de belastingplichtige, vertrouwend op het rechtmatige karakter van zijn bestaande praktijk, deze niet verandert.

Prejudiciële vragen:

1. Verdraagt het zich met het in artikel 47 Handvest neergelegde, als algemeen rechtsbeginsel erkende beginsel van het recht op een eerlijk proces en met de beginselen van rechtszekerheid, evenredigheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen dat de nationale belastingdienst naar aanleiding van een controle achteraf van de aangifte van de belastingplichtige – zonder vast te stellen dat er sprake is van schending door de belastingplichtige van boekhoudkundige voorschriften of materieelrechtelijke bepalingen met betrekking tot de belasting die wordt gecontroleerd, en zonder over te gaan tot wijziging van het bedrag van de te betalen belasting dat is vermeld in de aangiften over de jaren waarin de betrokken economische activiteiten zijn verricht – zonder motivering een ten laste van de belastingplichtige komende belastingschuld vaststelt, uitsluitend op grond dat de belastingplichtige bij het opstellen van zijn aangifte van alle, in de nationale regelgeving ter zake van de boekhouding neergelegde boekhoudkundige beginselen niet twee door de belastingdienst verlangde beginselen had toegepast, maar, gebruikmakend van zijn afwegingsruimte, andere, door hem voor de boekhoudkundige verantwoording van zijn economische activiteiten relevant geachte beginselen?

2. Kunnen artikel 2, lid 3, en artikel 31 van de Vierde richtlijn (78/660/EEG) van de Raad, in het licht van het in artikel 47 van het Handvest erkende beginsel van het recht op een eerlijk proces en de als algemene rechtsbeginselen van Unierecht erkende beginselen van rechtszekerheid, evenredigheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen, aldus worden uitgelegd dat wanneer de belastingdienst in geval van over meerdere jaren lopende economische activiteiten andere boekhoudkundige beginselen toepast dan welke de belastingplichtige had toegepast en als gevolg daarvan een omboeking verricht die mede betrekking heeft op het voorafgaande of het volgende jaar, hij verplicht is om de controle uit te breiden naar die economische jaren waarin de betrokken economische activiteiten zijn verricht en waarop de conclusies van de belastingdienst over de onderzochte periode dus mede betrekking hebben? Moet de belastingdienst bij de controle achteraf van de aangifte van de belastingplichtige rekening houden met op het voorafgaande jaar betrekking hebbende posten die de belastingplichtige in het onderzochte economische jaar door middel van een aanvullende, gecorrigeerde aangifte heeft gewijzigd, waardoor bij hem, als gevolg van de betaling vóór de vervaldatum, een belastingoverschot is ontstaan, of is de praktijk dat de belastingdienst ondanks het belastingoverschot een belastingschuld bij de belastingplichtige vaststelt verenigbaar met de bovengenoemde beginselen en het in artikel 54 van het Handvest neergelegde verbod van misbruik van recht?

3. Is het vaststellen van een belastingschuld en het daarvoor opleggen van een fiscale boete – ook al gaat het maar om 10 % van het bedrag – en van vertragingsrente een evenredige sanctie voor de keuze van een mogelijk onjuiste boekhoudkundige methode, wanneer het betrokken belastingbedrag vóór het verstrijken van de vervaldatum reeds was betaald en het te veel betaalde bedrag gedurende de hele procedure op de rekening van de belastingplichtige bij de belastingdienst stond, zodat de fiscus geen inkomsten heeft gederfd en er evenmin aanwijzingen van misbruik waren?

4. Kan het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen (vertrouwensbeginsel) aldus worden uitgelegd dat aan de objectieve voorwaarde voor de toepassing van dat beginsel is voldaan, dat wil zeggen dat de verwachting van de belastingplichtige met betrekking tot zijn boekhouding gegrond is, indien de belastingdienst tijdens eerder bij de belastingplichtige verrichte controles van oordeel was – ook al zijn er geen specifieke verklaringen gedaan of kan dit slechts impliciet uit de gedragingen van de belastingdienst worden afgeleid – dat het opstellen en bijhouden van bewijsstukken, boeken en registraties overeenkomstig de voorschriften was, of kan het beroep van de belastingplichtige op het vertrouwensbeginsel uitsluitend slagen wanneer de belastingdienst voor alle soorten belastingen een controle achteraf van de aangiften verricht, waardoor er een afgesloten periode ontstaat, en hij de boekhoudkundige praktijk van de belastingplichtige uitdrukkelijk positief beoordeelt? Handelt de belastingdienst in overeenstemming met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel wanneer hij in een later besluit belastingrechtelijke gevolgen verbindt aan onregelmatigheden in de boekhouding, waarbij hij, onder verwijzing naar het formele of onvolledige karakter van eerdere controles en het ontbreken van expliciet positieve bevindingen, weigert te erkennen dat de belastingplichtige er op goede gronden op kon vertrouwen dat zijn eerdere boekhoudkundige praktijk juist was?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-617/10); (C-283/81);

Specifiek beleidsterrein: Belastingdienst; FIN-fiscaal;