C-364/17 Varna Holideis

Contentverzamelaar

C-364/17 Varna Holideis

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    7 augustus 2017
Schriftelijke opmerkingen:                    24 september 2017

Trefwoorden: btw-richtlijn; naheffing; nietigverklaring

Onderwerp: - richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;

Feiten:

In augustus 2015 werd een belastingcontrole bij verzoeker (Varna Holideis EOOD) met betrekking tot btw-schulden voor het tijdvak van 1 december 2004 tot en met 28 februari 2015 uitgevoerd. Naar aanleiding van de belastingcontrole werd vastgesteld dat in het belastingtijdvak december 2004 verzoeker het recht op aftrek van voorbelasting ten bedrage van 365.560 BGN had uitgeoefend voor de door “Zdravets tur” OOD uitgereikte factuur van 8 december 2004 met een maatstaf van heffing van 1.827.800 BGN voor de koop van een hotelgebouw overeenkomstig notariële akte. De op de factuur vermelde btw werd door de leverancier over hetzelfde belastingtijdvak in rekening gebracht en afgedragen aan de schatkist. Bij arrest nr. 201 van 12 februari 2015, dat op de dag van de uitspraak onherroepelijk is geworden, heeft de hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken beslist dat de foutieve opgave, zoals vastgesteld bij het onherroepelijke strafvonnis, van de datum van de rechtshandeling door de notaris in de notariële akte gelijkgesteld moet worden aan het ontbreken van een datum in de notariële akte. Dit vormt een rechtsgrond voor nietigheid van de notariële handeling overeenkomstig de Bulgaarse wet op de verbintenissen en de overeenkomsten (hierna: ZZD) welke in voorkomend geval leidt tot nietigheid van de koopovereenkomst inzake onroerend goed wegens een vormgebrek. Verzoeker werd veroordeeld tot teruggave aan “Zdravets tur” OOD van het gebruiksrecht op het onroerend goed dat voorwerp van de overeenkomst was, tegen terugbetaling van de door “Zdravets tur” OOD ontvangen koopsom.

Verzoeker kreeg onder deze omstandigheden een naheffingsaanslag opgelegd door de voor inkomsten bevoegde instanties bij NAP-Varna (regionaal bestuur van het nationaal agentschap voor overheidsinkomsten te Varna). Bij deze naheffingsaanslag werd overeenkomstig artikelen van de Bulgaarse btw-wet (hierna:ZDDS) de voor de koop van een hotelgebouw te Varna in december 2004 toegepaste aftrek van voorbelasting ten bedrage van 365.560 BGN in het belastingtijdvak februari 2015 herzien. Op grond van de herziening werden voor februari 2015 btw-schulden ten bedrage van 365.560 BGN plus rente van in totaal 37.683,87 BGN tegen de vennootschap vastgesteld. Verzoeker is in beroep gegaan tegen deze naheffingsaanslag. Deze aanslag is bevestigd bij beschikking door verweerder (directeur van de directie Betwistingen in belasting- en socialezekerheidszaken te Varna).

Overweging:

Gedurende de procedure in eerste aanleg is de verwijzende kamer van de Administrativen sad Varna tot de conclusie gekomen dat voor de beslechting van het geding over de rechtmatigheid van de bij de naheffingsaanslag vastgestelde btw-schulden uitlegging van het Unierecht en inzonderheid van de bepalingen van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw richtlijn) noodzakelijk is.

Prejudiciële vragen:

1. Dienen artikel 90, lid 1, en artikel 185, lid 1, van richtlijn 2006/112 aldus te worden uitgelegd dat herziening van de op een levering toegepaste aftrek van voorbelasting ook geboden is in een geval als in het hoofdgeding, waarin de rechtshandeling waarvoor het recht op aftrek van voorbelasting werd uitgeoefend, door een onherroepelijke rechterlijke uitspraak nietig is verklaard, of moet gelet op de definitie in artikel 14, lid 1, van richtlijn 2006/112 in een dergelijk geval ervan worden uitgegaan dat geen sprake is van een levering en dat de belasting van meet af aan niet verschuldigd is geworden?

2. Dient artikel 185, leden 1 en 2, van richtlijn 2006/112 aldus te worden uitgelegd dat bij gebreke van een nationale regeling inzake herziening van de toegepaste aftrek van voorbelasting in geval van nietigverklaring van een rechtshandeling door een rechter de herziening middels rechtstreekse toepassingvan artikel 90, lid 1, van de richtlijn kan geschieden?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: TETS Haskovo C-234/11; Firin C-107/13.

Specifiek beleidsterrein: FIN-FISCAAL

Gerelateerde documenten