C-364/19 Credit Europe Ipotecar IFN et Credit Europe Bank
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 23 juli 2019 Schriftelijke opmerkingen: 9 september 2019
Trefwoorden : oneerlijke bedingen, banken, consumenten
Onderwerp :
- Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten;
Feiten:
Verzoekers zijn consumenten die in 2007 bij verweerster (Credit Europe) een hypothecaire leningsovereenkomst hebben afgesloten. Op de datum van sluiting van de overeenkomst bedroeg de lening 124.7000,- CHF (Zwitserse Frank), wat overeenkomt met 256.221,09 RON (Roemeense lei). Op 16.03.2015, de datum waarop de rechtszaak bij de rechter in eerste aanleg aanhangig werd gemaakt, bedroeg de lening 522.991,80 RON wegens een stijging van 204,12% van de wisselkoers van de Zwitserse frank. Verzoekers hebben vervolgens verweerster gedagvaard en verzochten de rechter om vast te stellen dat het beding - waarbij het wisselkoersrisico voor rekening van verzoekers kwam – een oneerlijk karakter heeft en daarom nietig is. Verder verzoeken verzoekers dat de wisselkoers wordt vastgesteld op de waarde die op het tijdstip van sluiting van de overeenkomst gold, en dat het verschil wordt terugbetaald. Verweersters stellen dat het wisselkoersrisico ten laste van de consument komt, aangezien de handelaar dit risico niet kon voorzien omdat dat wordt bepaald door externe factoren waarop hij geen invloed kan uitoefenen. Daarnaast is de informatie op correcte wijze verstrekt en is er geen sprake van een aanzienlijke verstoring van het contractuele evenwicht. Verweerster verwees naar het beginsel van monetair nominalisme, en naar het feit dat bij de vaststelling of er sprake is van oneerlijke bedingen, dit beding van rechterlijke toetsing wordt uitgesloten.
Overweging:
Met de eerste prejudiciële vraag verzoekt de verwijzende rechter vast te stellen of de rechter in eerste aanleg eerst moet beoordelen of de handelaar zijn verplichting de consument vooraf informatie te verstrekken is nagekomen, of juist eerst moet nagaan of de leningsovereenkomst een beding bevat waarvan het oneerlijke karakter niet kan worden beoordeeld. Indien de handelaar niet heeft voldaan aan de wettelijke vereisten en de consument niet op duidelijke en begrijpelijke wijze van de inhoud van de contractuele bedingen op de hoogte heeft gesteld, rijst de vraag of de handelaar beroep kan doen op artikel 1(2) van de richtlijn, zodat rechterlijke toetsing van het oneerlijke karakter van het contractuele beding inzake het wisselkoersrisico waarin een nationale bepaling is overgenomen, wordt uitgesloten.
Prejudiciële vragen:
1) Moeten artikel 1, lid 2, en artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG, zoals uitgelegd in het arrest Andriciuc e.a. (C-186/16), aldus worden uitgelegd dat in geval van een beding betreffende het wisselkoersrisico waarin een nationale bepaling is overgenomen, de nationale rechter eerst dient na te gaan of het verbod van artikel 1, lid 2, van deze richtlijn van toepassing is, dan wel eerst dient na te gaan of de handelaar zijn informatieplicht als bedoeld in artikel 4, lid 2, van de richtlijn is nagekomen, zonder eerst het bepaalde in artikel 1, lid 2, van deze richtlijn te onderzoeken?
2) Moeten artikel 1, lid 2, en artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG aldus worden uitgelegd dat de handelaar, indien hij zijn verplichting de consument vóór de sluiting van de leningsovereenkomst informatie te verstrekken niet is nagekomen, zich kan beroepen op artikel 1, lid 2, van deze richtlijn opdat
rechterlijke toetsing van het oneerlijke karakter van een beding betreffende het wisselkoersrisico waarin een nationale wetsbepaling is overgenomen, wordt uitgesloten?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-92/11 RWE Vertrieb; C-34/13 C-280/13 Barclays Bank SA; C-119/17 C-51/17 OTP Bank en OTP Faktoring; C-186/16 C-264/02
Specifiek beleidsterrein: EZK; FIN