C-37/19 ICCREA Banca

Contentverzamelaar

C-37/19 ICCREA Banca

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

 

Termijnen: Motivering departement: 22 maart 2019
Schriftelijke opmerkingen: 8 mei 2019

Trefwoorden : recht op vakantie; ontslag; vergoeding voor niet-opgenomen vakantie

Onderwerp :

- Handvest van de grondrechten van de Unie: artikel 31, lid 2; 51, lid 1;

- Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd: de artikelen 7 en 17.

 

Feiten:

CV is in oktober 2003 met onmiddellijke ingang ontslagen met (verplichte) vrijstelling van werkzaamheden tijdens de opzeggingstermijn. Dit ontslag is vervolgens door de rechter onrechtmatig verklaard, waarop CV haar werkzaamheden heeft voortgezet. Zij heeft daarna bij de rechter verzocht tot een financiële vergoeding voor de niet-opgenomen vakantie uit de periode tussen haar ontslag en haar wedertewerkstelling. In die periode heeft CV, gezien haar vrijstelling, niet gewerkt. Zij is van mening dat zij in die periode wel degelijk vakantie heeft opgebouwd. Aangezien zij die vakantie natuurlijk niet kon opnemen, verzoekt zij tot een vergoeding. De Italiaanse rechter heeft in beroep geoordeeld dat CV daar geen recht op heeft, omdat voor zo’n vergoeding een onlosmakelijk verband tussen de vergoeding en de “niet genoten rust” nodig is. Daarbij is het volgens de rechter irrelevant dat ook niet mocht werken. CV is in cassatie gegaan; het Hof van Cassatie stelt nu vragen aan het Hof.

 

Overweging:

De vraag die centraal staat is of CV recht heeft op de vergoeding van niet-opgenomen vakantiedagen. Het niet-opnemen is het gevolg van een aan de werkgever toe te rekenen omstandigheid, namelijk het onrechtmatige ontslag. Daarentegen verzoekt CV tot vergoeding van vakantie opgebouwd in een periode waarin zij niet heeft gewerkt. In beginsel wordt het recht op vakantie berekend a.d.h.v. een periode waarin daadwerkelijke arbeid is verricht. Aan de andere kant is het recht op vakantie met behoud van loon is een grondrecht uit het Handvest. Art. 7 van Richtlijn 2003/88/EG bepaalt dat alleen in geval van beëindiging van het dienstverband vakantie mag worden vervangen door een financiële vergoeding. Gezien het feit dat het een grondrecht uit het Handvest betreft mag deze bepaling niet restrictief worden uitgelegd. Het Hof heeft bovendien het recht op financiële vergoeding reeds erkend in andere gevallen waarin er in de referentieperiode niet is gewerkt, bijvoorbeeld door ziekte. De verwijzende rechter ziet geen duidelijk verband tussen het recht op vakantie met behoud van loon en het verrichten van daadwerkelijke arbeid tijdens de referentieperiode. Dat is eens temeer belangrijk omdat volgens de rechtspraak van het verwijzende Hof van Cassatie er geen vergoeding verschuldigd is in situaties als deze. De verwijzende rechter twijfelt aldus of zijn jurisprudentie in lijn is met die van het Hof.

 

Prejudiciële vraag:

Dienen artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88/EG en artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, ook los van elkaar beschouwd, aldus te worden uitgelegd dat ze in de weg staan aan nationale wettelijke bepalingen of gebruiken op grond waarvan, na beëindiging van het dienstverband, de financiële vergoeding voor opgebouwde maar niet-opgenomen vakantie (en voor een rechtsinstituut zoals de zogeheten „festività soppresse” [afgeschafte officiële feestdagen, waarvoor verlofdagen in de plaats zijn gekomen], die naar hun aard en functie vergelijkbaar zijn met het jaarlijkse

vakantieverlof) niet verschuldigd is wanneer de werknemer zijn recht op vakantie vóór de beëindiging van het dienstverband niet heeft kunnen uitoefenen door een aan de werkgever toe te rekenen omstandigheid (ontslag dat door de nationale rechter bij onherroepelijke uitspraak onrechtmatig is verklaard, met herstel met terugwerkende kracht van het dienstverband), voor de periode gelegen tussen de gedraging van de werkgever en de latere wedertewerkstelling?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-341/15; C-118/13; C-569/16 en 570/16; C-12/17; C-214/16; C-350/06 en C-520/06; C-619/16.

Specifiek beleidsterrein: SZW

​​​​​​​