C-370/07 Commissie tegen Raad, arrest van 1 oktober 2009
Arrest van het Hof van Justitie van 1 oktober 2009, in zaak C-370/07, Commissie tegen Raad
Betrokken departementen Alle
Sleutelwoorden Vermelding van rechtsgrondslag – Bepaling standpunt namens Gemeenschap in kader internationaal akkoord waarbij Gemeenschap geen partij is – Motiveringsplicht voor alle handelingen met rechtsgevolgen Beleidsrelevantie Het Hof heeft de plicht om de rechtsgrondslag te vermelden bij Raadsbesluiten ter vaststelling van een standpunt dat namens de Europese Gemeenschap wordt ingenomen bij een internationale conferentie en waarbij de Gemeenschap geen partij is, verruimd. Zowel een procedurele als materiële rechtsgrondslag moeten in het besluit worden opgenomen, wanneer het besluit tot doel heeft rechtsgevolgen tot stand te brengen en de rechtsgrondslag ook niet kan worden afgeleid uit de inhoud van het besluit. Hiermee gaat een zekere mate van flexibiliteit bij internationale onderhandelingen verloren.
Samenvatting van feiten, redenering en dictum De Commissie heeft een beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen het besluit van de Raad dat het standpunt vaststelt namens de Europese Gemeenschap voor de 14e Conferentie over de Overeenkomst inzake internationale handel in bedreigde wilde levende dier en plantensoorten (CITES) in juni 2007. De Gemeenschap is geen partij bij CITES. De Commissie had een dubbele rechtsgrondslag met verwijzing naar ten eerste artikelen 133 en, 175 EG en verder artikel 300, lid 2, EG voorgesteld. De Raad heeft dit voorstel echter zonder vermelding van een rechtsgrondslag aangenomen. Volgens de Raad was het vermelden van de rechtsgrondslag niet nodig nu het om een beschikking “sui generis” krachtens artikel 300, lid 2, tweede alinea, EG gaat die slechts van invloed is op de verhoudingen tussen de Gemeenschap en de lidstaten en geen rechtsgevolgen heeft voor derden. Verder stelde de Raad dat het een zuiver formeel gebrek is dat geen gevolg had voor de procedure waarin dit besluit werd vastgesteld. Het VK argumenteerde daarnaast dat handelingen “sui generis” de Gemeenschap de nodige flexibiliteit bieden om doeltreffend deel te nemen aan een bij internationaal akkoord opgericht lichaam. Het Hof stelt voorop dat vermelding van de rechtsgrondslag deel uitmaakt van de in artikel 253 EG opgenomen motiveringsplicht. De kwalificatie van het bestreden besluit als beschikking of als handeling “sui generis” is niet doorslaggevend voor deze verplichting. De motiveringsplicht geldt volgens het Hof ook voor alle voor beroep vatbare handelingen in de zin van artikel 230 EG die tot doel hebben dwingende rechtsgevolgen tot stand te brengen. Het Hof oordeelt dat het onderhavige besluit een handeling met dwingende rechtsgevolgen was omdat het zowel de Raad, de Commissie als de lidstaten bindt en hen verplicht het daarin vervatte standpunt te verdedigen. Het besluit dient dan ook te worden gemotiveerd en de rechtsgrondslag te vermelden. Het Hof erkent dat enige flexibiliteit qua middelen van optreden in het kader van internationale onderhandeling van belang is voor de Gemeenschap, maar deze dient binnen de grenzen van de bevoegdheden die de Gemeenschap zijn toegekend, te worden ingezet. Het ontbreken van de rechtsgrondslag hoeft geen wezenlijk gebrek te zijn indien de rechtsgrondslag op basis van andere gegevens in het besluit kan worden bepaald. Het Hof is van oordeel dat de rechtsgrondslag in dit geval niet kan worden bepaald aan de hand van enig gegeven in het besluit. Het niet vermelden van de rechtsgrondslag kon worden verklaard door de controversen binnen de Raad over de materiële grondslag van het besluit. Het ontbreken van de rechtsgrondslag was daarom niet een zuiver formeel gebrek en het Hof verklaart het besluit op grond daarvan nietig. Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten Tot op heden is de praktijk ten aanzien van standpuntbepaling van de Gemeenschap ten behoeve van internationale akkoorden wisselvallig en worden de procedurele en materiële rechtsgrondslagen niet altijd nader benoemd in het besluit dat dat standpunt vaststelt. Dit heeft vooralsnog niet tot grote problemen geleid en heeft tegelijkertijd de benodigde flexibiliteit aan de Gemeenschap en de lidstaten gegund binnen die onderhandelingen. Ook Nederland is altijd uitgegaan van de premisse dat “rechtsgevolgen” alleen betrekking had op rechtsgevolgen voor derden. Het Hof maakt daar een einde aan en bepaalt dat een dergelijk besluit een handeling met dwingende rechtsgevolgen is omdat het standpunt daarin door enerzijds de Commissie en de Raad en anderzijds voor de lidstaten bindend is aangezien dat besluit hun verplicht dat standpunt te verdedigen. Voor besluiten op basis van artikel 300 , eerste lid, EG was al duidelijk dat ook een onderhandelingsmandaat rechtsgevolgen heeft voor de lidstaten, omdat lidstaten niet langer bevoegd blijven om over het onderwerp van een vastgesteld mandaat zelf nog te onderhandelen/akkoorden te sluiten. Nu dit ook geldt voor standpuntbepalingen op grond van artikel 300, tweede lid, EG zal het daarom op basis van dit arrest moeilijk vol te houden zijn dat besluiten op basis van Artikel 300, eerste en tweede lid, EG zonder verwijzingen naar (procedurele en materiële) rechtsgrondslagen aangenomen kunnen worden en gaat een zekere mate van flexibiliteit binnen die procedures verloren. Dit geldt ook voor de toepassing van artikel 218, derde en vierde lid, van het EU-Werkingsverdrag.
Voorstel voor behandeling De ICER zendt het fiche en het arrest ter kennisneming aan alle ministers. Een vervolgfiche is niet nodig. T.z.t. zal de ICER handleiding Rechtsgrondslag aangepast worden.