C-372/20 Finanzamt für den 8., 16. und 17. Bezirk in Wien

Contentverzamelaar

C-372/20 Finanzamt für den 8., 16. und 17. Bezirk in Wien

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     27 oktober 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     13 december 2020

Trefwoorden : sociale zekerheid; ontwikkelingswerkers; vrij verkeer van werknemers

Onderwerp :

-           Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels;

-           Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels;

-           Verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie;

Feiten:

Deze zaak gaat over het recht op Oostenrijkse gezinsuitkeringen overeenkomstig het Familienlastenausgleichsgesetz (FLAG) voor een Duitse staatsburger gedurende haar werkzaamheden voor een Oostenrijkse hulporganisatie in Oeganda. Verzoekster is Duits onderdaan, haar echtgenoot is Braziliaans onderdaan. Hun drie kinderen hebben de Duitse nationaliteit. Op 06-09-2016 is verzoekster een arbeidsverhouding als ontwikkelingswerker aangegaan met een Oostenrijkse werkgever. Volgens de arbeidsovereenkomst is haar plaats van tewerkstelling Wenen. Gedurende de voorbereidings- en de reintegratieperiode heeft verzoekster met haar gezin gebruik gemaakt van de bedrijfswoning. Tijdens de missie woonde verzoekster met haar gezin in Oeganda, afgezien van een periode van zwangerschapsverlof (17-10-2017 t/m 07-02-2018) waarin zij bij haar ouders in Duitsland woonden. Verzoekster en haar gezin waren voor de duur van de arbeidsverhouding in Oostenrijk sociaal verzekerd en stonden daar ingeschreven met hun eerste woonplaats. Tot en met september 2016 ontving verzoekster voor de eerste twee kinderen in Duitsland kinderbijslag overeenkomstig de Duite kinderbijslagwet. Met ingang van oktober 2016 staakte het Duitse orgaan de betaling van de kinderbijslag met het argument dat verzoekster sinds 06-09-2016 in Oostenrijk werkzaam was en de vader van de kinderen in Duitsland geen beroep uitoefende, waardoor Oostenrijk prioritair bevoegd was voor de betaling van gezinsuitkeringen. Het Oostenrijkse orgaan werd door het Duitse orgaan niet op de hoogte gesteld van de stopzetting van de kinderbijslag. Bij twee aanvragen van 05-10-2016 werd voor de eerste twee kinderen vanaf oktober 2016 en bij aanvraag van 08-01-2018 ook voor het derde kind verzocht om toekenning van de Oostenrijkse gezinsuitkering overeenkomstig het FLAG en om kinderaftrek overeenkomstig de Oostenrijkse wet op de inkomstenbelasting. In alle gevallen wees de verwerende instantie de aanvragen als ongegrond af. Verzoekster heeft bezwaar aangetekend tegen de afwijzing van de aanvragen, dat door de verwerende instantie is afgewezen. Tegen die beslissing heeft verzoekster beroep in rechte ingesteld.

Overweging:

In casu is de vraag aan de orde of Oostenrijk moet worden beschouwd als lidstaat van tewerkstelling in de zin van artikel 11(11)a) van verordening 883/2004 en dus prioritair verplicht is tot betaling van de aangevraagde gezinsuitkeringen aan verzoekster. Mocht Oostenrijk niet als lidstaat van tewerkstelling moeten worden beschouwd, dan zou overeenkomstig artikel 11(3)e) van die verordening de bevoegdheid ter zake bij de woonlidstaat liggen. Gezien de toegelichte woonsituatie van verzoekster gaat de verwijzende rechter ervan uit dat Duitsland als woonlidstaat moet worden aangezien. Daarnaast gaat het om de vraag of uit §13(1) EHG (Oostenrijkse wet inzake ontwikkelingswerkers), oude versie, voor verzoekster puur op grond van het nationale recht, dus los van het Unierecht, een recht op gezinsuitkeringen bestaat. Dit doet de vraag rijzen of §13(1) EHG, oude versie, indirect een discriminerend karakter heeft of indirect discriminerend wordt uitgelegd.

Prejudiciële vragen:

1: Dient artikel 11, lid 3, onder e), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166; hierna: „verordening nr. 883/2004”) aldus te worden uitgelegd dat die bepaling ziet op een situatie waarin een werkneemster die onderdaan is van een lidstaat waar zij en haar kinderen ook woonachtig zijn, met een in een andere lidstaat gevestigde werkgever een arbeidsverhouding als  ontwikkelingswerker aangaat die volgens de wetgeving van de staat van vestiging onderworpen is aan het verplichte verzekeringsstelsel, en die werkneemster door de werkgever weliswaar niet onmiddellijk na de indiensttreding, maar na afloop van een voorbereidende trainingsperiode in de lidstaat van vestiging naar een derde land wordt uitgezonden en na de uitzending voor een periode van re-integratie weer in de lidstaat van vestiging verblijft?

2: Is een nationale bepaling als § 53, lid 1, van het Familienlastenausgleichsgesetz (Oostenrijkse wet betreffende de compensatie van gezinslasten; hierna: „FLAG”), die onder meer voorziet in een zelfstandige regeling betreffende de gelijkstelling met Oostenrijkse staatsburgers, in strijd met het omzettingsverbod van verordeningen in de zin van artikel 288, tweede alinea, VWEU?

De derde en de vierde vraag hebben betrekking op het geval dat de situatie van verzoekster wordt bestreken door artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004 en volgens het Unierecht uitsluitend de woonlidstaat verplicht is om gezinsuitkeringen te verstrekken.

3: Dient het met betrekking tot werknemers in artikel 45, lid 2, VWEU, subsidiair in artikel 18 VWEU, neergelegde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling als § 13, lid 1, van het Entwicklungshelfergesetz (wet inzake ontwikkelingswerkers) in de tot 31 december 2018 geldende versie (hierna: „oude versie”), die het recht op gezinsuitkeringen in de naar Unierecht niet-bevoegde lidstaat afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de ontwikkelingswerker reeds voorafgaand aan de indiensttreding het centrum van zijn levensbelangen respectievelijk zijn gebruikelijke verblijfplaats op het grondgebied van de lidstaat van vestiging had, met dien verstande dat ook ingezetenen aan dat vereiste dienen te voldoen?

4: Dienen artikel 68, lid 3, van verordening nr. 883/2004 en artikel 60, leden 2 en 3, van verordening nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 883/2004 (PB 2009, L 284; hierna: „verordening nr. 987/2009”) aldus te worden uitgelegd dat het orgaan van de lidstaat waarvan verzoekster vermoedt dat deze als prioritair bevoegde lidstaat van tewerkstelling moet worden beschouwd en waar de aanvraag om gezinsuitkeringen is ingediend - met dien verstande dat de wettelijke bepalingen van die lidstaat prioritair noch subsidiair van toepassing zijn, maar er een recht op gezinsuitkeringen bestaat uit hoofde van een alternatieve bepaling van die lidstaat - de bepalingen betreffende de verplichting tot  doorzending van de aanvraag, tot informatie van de betrokkene, tot vaststelling van een voorlopig besluit over de toepasselijke prioriteitsregels en tot voorlopige verstrekking van een geldbedrag naar analogie dient toe te passen?

5: Rust de verplichting tot vaststelling van een voorlopig besluit over de toepasselijke prioriteitsregels uitsluitend op de verwerende instantie als het „bevoegde orgaan” of ook op de bestuursrechter bij wie beroep is ingesteld?

6: Op welk tijdstip is de bestuursrechter verplicht een voorlopig besluit over de toepasselijke  prioriteitsregels te nemen?

De zevende vraag heeft betrekking op het geval dat de situatie van verzoekster wordt bestreken door artikel 11, lid 3, onder a), van verordening nr. 883/2004 en de lidstaat van tewerkstelling en de woonlidstaat volgens het Unierecht gezamenlijk verplicht zijn gezinsuitkeringen te betalen.

7: Dienen de zinsnede „zendt dat orgaan de aanvraag [...] door” in artikel 68, lid 3, onder a), van verordening nr. 883/2004 en de zinsnede „zendt het [orgaan] de aanvraag [...] door” in artikel 60 van verordening nr. 987/2009 aldus te worden uitgelegd dat die bepalingen een zodanige verbinding tot stand brengen tussen het orgaan van de prioritair bevoegde lidstaat en het orgaan van de subsidiair bevoegde lidstaat dat de twee lidstaten gezamenlijk één (enkele) aanvraag om gezinsuitkeringen in behandeling moeten nemen of dient de eventueel vereiste, door het orgaan van de subsidiair bevoegde lidstaat te verstrekken aanvullende toeslag door de aanvrager apart te worden aangevraagd in die zin dat deze bij twee organen van twee lidstaten twee fysieke aanvragen (formulieren) moet indienen, hetgeen uiteraard uiteenlopende termijnen tot gevolg heeft?

De achtste en de negende vraag hebben betrekking op de periode vanaf 1 januari 2019, het tijdstip waarop Oostenrijk tegelijkertijd met de invoering van de indexering van de gezinsuitkeringen de gezinsuitkeringen voor ontwikkelingswerkers heeft afgeschaft door de intrekking van § 13, lid 1, EHG,  oude versie.

8: Dienen artikel 4, lid 4, VWEU, de artikelen 45 en 208 VWEU, artikel 4, lid 3, VEU en de artikelen 2, 3 en 7 en titel II van verordening nr. 883/2004 aldus te worden uitgelegd dat zij er algemeen aan in de weg staan dat een lidstaat de gezinsuitkeringen afschaft voor ontwikkelingswerkers die op de plaats van uitzending in het derde land worden vergezeld door hun gezin?

Subsidiair, negende prejudiciële vraag:

Dienen artikel 4, lid 4, VWEU, de artikelen 45 en 208 VWEU, artikel 4, lid 3, VEU en de artikelen 2, 3 en 7 en titel II van verordening nr. 883/2004 aldus te worden uitgelegd dat zij een ontwikkelingswerker die reeds voor eerdere tijdvakken een recht op gezinsuitkeringen heeft verworven, in een situatie als die in het hoofdgeding er de waarborg voor bieden dat dat recht individueel en concreet blijft voortbestaan alhoewel de lidstaat de gezinsuitkeringen voor ontwikkelingswerkers heeft afgeschaft?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Inspecteur van de Belastingdienst C 631/17; C 611/10 en C 612/10; C 55/94; C 477/17; Caisse pour l’avenir des enfants C 801/18; C 363/08;

Specifiek beleidsterrein: SZW