C-373/22 NE

Contentverzamelaar

C-373/22 NE

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     4 augustus 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     21 september 2022 

Trefwoorden: onpartijdigheid rechters, strafbare feiten, civiele procedure

Onderwerp:

Verordening (EU) 2020/2092 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2020 betreffende een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting

Feiten:

Op 29-05-2018 heeft NE in het stadscentrum van Sofia (Bulgarije) voor het paleis van justitie de vlag van de Republiek Bulgarije in brand gestoken en door aanstootgevende handelingen geschonden, waarbij hij zichzelf op video heeft opgenomen. Deze video-opname heeft hij op 02-06-2018 op het internet geplaatst. Voor beide strafbare feiten is NE veroordeeld tot een totale vrijheidsstraf van twee jaar overeenkomstig de oorspronkelijke algemene regeling voor het gevangeniswezen. Op 15-01-2019 heeft de Apelativen spetsializiran nakazatelen sad het vonnis tegen NE vernietigd en de zaak voor een nieuwe behandeling vanaf het moment van de preliminaire zitting verwezen naar een andere rechtsprekende formatie bij de verwijzende rechter. Reden voor de vernietiging was een wezenlijke procedurefout: de zaak had aan een alleensprekende rechter moeten worden toegewezen, maar is door een rechter en juryleden behandeld. Op 18-07-2019 heeft de verwijzende rechterlijke instantie NE schuldig verklaard voor beide ten laste gelegde feiten en hem veroordeeld tot een totale vrijheidsstraf van een jaar en tien maanden. In december 2019 heeft NE bij de Sofiyski gradski sad een civiele vordering ingesteld jegens de verwijzende rechterlijke instantie, de Apelativen spetsializiran nakazatelen sad en het openbaar ministerie van de Republiek Bulgarije. Bij arrest van 06-04-2020 heeft de Apelativen spetsializiran nakazatelen sad het vonnis van 18-07-2019 gewijzigd voor zover het de veroordeling van NE in verband met de feiten op 02-06-2018 betrof en het vonnis bevestigd voor het overige. Dit arrest van de Apelativen spetsializiran nakazatelen sad is door de hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken (VKS) bij arrest van 03-11-2020 vernietigd wegens wezenlijke procedurefouten die een beperking van NE’s rechten van verdediging tot gevolg zouden hebben gehad. De zaak is terugverwezen naar de verwijzende rechterlijke instantie, die de VKS verzocht om precies aan te geven vanaf welk stadium de zaak opnieuw moest worden behandeld. Tijdens deze zitting op 31-03-2021 verzocht NE om wraking van de rechter. NE stelt dat de rechter van de verwijzende rechterlijke instantie die de zaak behandelt, niet onpartijdig is. Daartoe voert hij twee gronden aan. Ten eerste verwijst hij naar de rechtspraak van het EHRM waaruit blijkt dat de vraag naar de onpartijdigheid van het gerecht niet alleen de subjectieve onpartijdigheid van de strafrechter betreft, maar ook diens objectieve onpartijdigheid. Zelfs indien er geen reden zou bestaan om te twijfelen aan de persoonlijke onpartijdigheid van de strafrechters, zou hun professionele relatie met de verdachte in een strafprocedure die parallel loopt aan een civiele procedure, aanleiding kunnen geven tot legitieme twijfel omtrent hun objectieve onpartijdigheid. In het onderhavige geval is de verwijzende rechterlijke instantie gedaagde in een civiele procedure die NE tegen dit gerecht heeft ingesteld en die parallel loopt aan deze strafprocedure. Ten tweede wijst NE op de aanstaande opheffing van de verwijzende rechterlijke instantie.

Overweging:

Om op het wrakingsverzoek van NE te kunnen beslissen en te kunnen beoordelen welke beslissing in de strafzaak moet worden gegeven, moet de verwijzende rechterlijke instantie vaststellen of bepaalde objectieve feiten aanleiding kunnen geven tot twijfel omtrent zijn onpartijdigheid. In het door NE aangevoerde arrest van het EHRM wordt het standpunt ingenomen dat, gelet op de objectieve maatstaf ter vaststelling van de onpartijdigheid van een gerecht, er sprake is van gegronde twijfel, wanneer een verdachte in een strafzaak tevens eiser is in een civiele procedure over een vordering jegens het gerecht waar de strafzaak aanhangig is, en wanneer een in de civiele procedure toegekende schadevergoeding uit de begroting van dit gerecht zou moeten worden betaald. Met betrekking tot de tweede grond van het wrakingsverzoek van NE betwijfelt de verwijzende rechterlijke instantie of zij – nadat in de motivering van de vaststelling van de wet betreffende zijn opheffing vraagtekens zijn geplaatst bij haar hoedanigheid van waarborg voor de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de bescherming van de in de grondwet verankerde rechten van de burgers – de strafprocedure kan voortzetten, en welke gevolgen een afwijzing van het wrakingsverzoek zou hebben voor de in deze zaak genomen beslissingen. Het antwoord op deze vraag is voor het onderhavige geval relevant, alsook voor andere gevallen die de bijzondere gerechten moeten behandelen tot aan hun aanstaande opheffing. De verwijzende rechterlijke instantie betwijfelt of het Unierecht toestaat dat instanties van de rechterlijke macht worden opgeheven met de motivering dat zij een belemmering vormen voor de „waarborging van het grondwettelijke beginsel van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de bescherming van de in de grondwet verankerde rechten van de burgers”, wanneer deze instanties dezelfde procedurele en materiële voorschriften toepassen als de andere gerechten en aanklagers in het land. De verwijzende rechterlijke instantie wenst met name te vernemen of de nationale bepalingen die de herbenoeming regelen van de rechters en aanklagers van de gerechten die worden opgeheven, verenigbaar zijn met het Unierecht. Volgens de verwijzende rechterlijke instantie zijn deze bepalingen discriminerend, aangezien zij voorzien in een afwijkende procedure voor de herbenoeming.

Prejudiciële vragen:

1) Moeten artikel 2, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat een gerecht, dat is aangezocht in een strafzaak en tegelijkertijd gedaagde is in een procedure over een vordering tot schadevergoeding die een verdachte in deze strafzaak heeft ingesteld en die is gebaseerd op een onrechtmatige handeling van dit gerecht of van een gerecht dat de rechtsopvolger daarvan in dezelfde of een andere strafzaak is, bij de uitoefening van zijn taak, of dat schadeplichtig zou zijn wanneer de vordering zou worden toegewezen, geen onafhankelijk of onpartijdig gerecht in de zin van het Unierecht is?

2) Zo ja, moeten de genoemde Unierechtelijke bepalingen dan aldus worden uitgelegd dat een dergelijk gerecht de strafprocedure niet mag voortzetten en in de zaak ook geen uitspraak mag doen, en wat zijn de gevolgen voor de procedurele en materiële handelingen van dit gerecht, wanneer het het wrakingsverzoek niet zou toewijzen omdat het zich niet partijdig acht?

3) Moeten artikel 2, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat afbreuk wordt gedaan aan de onafhankelijkheid van een gerecht dat wordt opgeheven bij de aangenomen wijziging van de Zakon za sadebnata vlast (Bulgaarse wet op de rechterlijke organisatie) (DV nr. 32 van 26 april 2022, die op 27 juli 2022 in werking zal treden), waarbij de gerechten echter de behandeling van de zaken tot dat tijdstip moeten voortzetten en ook daarna de behandeling moeten voortzetten van zaken waarin reeds preliminaire zittingen hebben plaatsgevonden, wanneer de opheffing van het gerecht wordt gemotiveerd met de waarborging van het grondwettelijke beginsel van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de bescherming van de in de grondwet verankerde rechten van de burgers, maar niet naar behoren wordt uiteengezet, uit welke feiten blijkt dat deze beginselen werden aangetast?

4) Moeten de genoemde Unierechtelijke bepalingen aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale voorschriften als die van de Zakon za sadebnata vlast (DV nr. 32 van 26 april 2022, die op [27] juli 2022 in werking zullen treden), die resulteren in de volledige opheffing van (de bijzonder strafrechter als) een onafhankelijke instantie van de Bulgaarse rechterlijke macht wegens voormelde redenen en in overplaatsing van de rechters van dit gerecht (met inbegrip van de rechter van de rechtsprekende formatie die de specifieke strafzaak behandelt) naar andere gerechten in het hele land (die zich ook ver van hun huidige standplaats kunnen bevinden), zonder dat de betreffende plaats vooraf is bepaald, zonder toestemming van de rechters en overeenkomstig de uitsluitend voor deze rechters bij wet vastgestelde beperkingen met betrekking tot het maximale aantal rechters dat bij een rechterlijke instantie herbenoemd mag worden?

5) Zo ja, en gelet op de voorrang van het Unierecht, welke procedurele handelingen moeten dan worden uitgevoerd door de rechters bij de gerechten die worden opgeheven. Wat zijn de gevolgen daarvan voor de procedurele beslissingen van het gerecht dat wordt opgeheven in de zaken die tot een einde moeten worden gebracht en voor de eindbeslissingen in die zaken?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-506/04), Transportes Urbanos y Servicios Generales (C-118/08), (C-58/13), TDC (C-222/13), (C-203/14), (C-896/19), Asociația „Forumul Judecătorilor din România” e.a. (C-83/19, C-127/19, C-195/19, C-291/19, C-355/19 en C-397/19), W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – benoeming) (C-487/19)

Specifiek beleidsterrein: JenV