C-374/16 en C-375/16 Geissel e.a.

Contentverzamelaar

C-374/16 en C-375/16 Geissel e.a.

Gevoegde prejudiciële hofzaken
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier en hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   22 augustus 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       8 september 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   8 oktober 2016

Trefwoorden: btw; aftrek voorbelasting; factuuradres (‘brievenbusfirma’); goede trouw
Onderwerp: - richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

Verzoeker in zaak C-374/16 is enig bestuurder en aandeelhouder en hier curator van de sinds 2015 in liquidatie verkerende onderneming RGEX, een bedrijf in motorvoertuigen. De zaak gaat over de btw over 2008, waarin verzoeker btw-vrije intracommunautaire leveringen voor afgenomen voertuigen heeft opgevoerd. Deze leveringen zijn door verweerster (belastingdienst) niet geaccepteerd omdat bij controle zou zijn gebleken dat de voertuigen niet naar SPA waren vervoerd maar in DUI waren gebleven. Verzoekers beddrijf zou een dekmantelbedrijf zijn dat de zetel van bedrijfsuitoefening niet op het factuuradres had. Bij besluit van 19-11-2011 wordt verzoekers bezwaar afgewezen. Zijn beroep wordt slechts gedeeltelijk (levering van één motorvoertuig) toegewezen. Ook het Finanzgericht stelt vast dat het om een ‘brievenbusvestiging’ zou gaan, verzoeker ontplooit op het factuuradres geen economische activiteiten. Verzoeker huurde sinds 2007 op een ander dan het factuuradres kantoorruimte en een garage. De DUI regelgeving voorziet wat betreft de naleving van de voorwaarden voor aftrek van voorbelasting niet in bescherming van goede trouw, zodat dit beginsel geen toepassing vindt bij de vaststelling van de belasting, maar in voorkomend geval alleen kan worden toegepast in het kader van een billijkheidsmaatregel overeenkomstig het belastingwetboek. In hoger beroep (Revision) stelt verzoeker dat een adres (zowel in de zin van de DUI regelgeving als RL 2006/112) dient tot identificatie van de opsteller van de factuur en bereikbaarheid per post van de opsteller. Verweerster zou er ten onrechte van zijn uitgegaan dat zijn onderneming op het factuuradres een economische activiteit moet uitoefenen.

De verwijzende DUI rechter (Bundesfinanzhof) stelt vast dat naar nationaal recht en jurisprudentie verzoeker geen recht op aftrek heeft, ook niet met een beroep op de goede trouw. Hij vraagt zich echter af of, gezien jurisprudentie van het HvJEU (C-439/04 en C-440/04) de DUI regelgeving met EUrecht verenigbaar is. Hij wijst ook op de procedurele opsplitsing (aparte procedure voor een billijkheidsberoep) die de rechtsbescherming van de ondernemer belemmert. Hij stelt in zaak C-374/16 het HvJEU de volgende vragen:

1) Bevat de factuur die vereist is voor de uitoefening van het recht op aftrek van voorbelasting overeenkomstig artikel 168, onder a), juncto artikel 178, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, het “volledige adres” in de zin van artikel 226, punt 5, van die richtlijn, wanneer de ondernemer die goederen heeft geleverd of diensten heeft verricht, op de door hem uitgereikte factuur voor die goederen of diensten een adres vermeldt waar hij weliswaar per post bereikbaar is, maar waar hij geen economische activiteit uitoefent?

2) Staat artikel 168, onder a), juncto artikel 178, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelet op het doeltreffendheidsbeginsel, in de weg aan een nationale praktijk volgens welke de vraag van de goede trouw van de afnemer van de goederen of diensten met betrekking tot de vervulling van de voorwaarden voor aftrek van voorbelasting niet in het kader van de procedure van vaststelling van de belasting, maar alleen in het kader van een aparte billijkheidsregeling in aanmerking wordt genomen? Kan in dat opzicht artikel 168, onder a), juncto artikel 178, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde worden ingeroepen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-439/04 en C-440/04 Recolta; C-73/06 Planzer Luxembourg; C-368/09 Pannon Gép Centrum; C-438/09 Dankowski; C-80/11 en C-142/11 Mahagében e.a.; C-285/11 Bonik; C-324/11 Toth; C-18/13 Maks Pen; C-277/14 PPUH Stehcemp

Verzoeker in zaak C-375/16 drijft een autohandel. Hij koopt (jaren 2009 – 2011) onder meer voertuigen van ‘Z’ (de gegevens van de wederpartij zijn geanonimiseerd) die zijn onderneming in 2006 naar een andere stad (‘R’) in DUI heeft verplaatst. Dit adres staat vermeld op de facturen. Z huurt echter ook elders bedrijfsruimte bij een onderneming, maar runt daar geen autobedrijf. Zijn activiteiten lopen enkel via internet. Volgens verzoeker wordt op dat adres wel post voor Z in ontvangst genomen, staat de naam van het bedrijf vermeld op een uithangbord en is Z aangemeld bij de belastingdienst aldaar. Overdracht van de te verhandelen voertuigen geschiedt echter in R. Na belastingcontrole concludeert verweerster (belastingdienst) dat verzoeker geen recht op btw-aftrek heeft omdat het op de facturen vermelde adres van de leverende ondernemer in werkelijkheid niet bestaat en Z geen vestiging in DUI heeft. Hij zou in FRA wonen en van daaruit de voertuigen (intracommunautair) leveren; het opgegeven adres is slechts een brievenbusadres. Verzoeker start na ontvangst van de boetebeschikking een procedure, maar het Finanzamt Bergisch Gladbach wijst 01-10-2013 zijn verzoek om de afrekening om billijkheidsredenen te wijzigen af. In beroep wordt verzoeker echter in het gelijk gesteld: de rechter oordeelt dat in het DUI btw-wetboek opgenomen verplichting tot vermelding van een adres niet inhoudt dat daar bedrijfsactiviteiten moeten worden uitgeoefend. Eerder door het Bundesfinanzhof gedane uitspraken op dit terrein acht de rechter gelet op de technische ontwikkeling en veranderde praktijken in het bedrijfsleven achterhaald. Ook het verzoek om toewijzing aftrek om billijkheidsredenen acht te rechter toewijsbaar gezien verzoekers inspanningen zich te vergewissen dat Z een ondernemer is en dat de factuurgegevens correct zijn. Verweerster gaat tegen die uitspraak in hoger beroep (‘Revision’) bij de verwijzende rechter. De rechter heeft niet voldaan aan zijn onderzoeksverplichting of de leveringen van Z intracommunautaire leveringen waren. Het adres van Z is niet op de facturen vermeld en zij wijst het billijkheidsberoep af omdat verzoeker niet alles zou hebben gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden gevergd om de juistheid van de factuurgegevens te achterhalen.

Ook in deze zaak stelt de verwijzende rechter (Bundesfinanzhof) vast dat verzoeker op grond van de DUI regelgeving geen recht op aftrek heeft. Voor zover aftrek van voorbelasting gerechtvaardigd zou zijn op grond van het vertrouwensbeginsel (en derhalve op de goede trouw van verzoeker voor wat betreft het voldoen aan de eisen voor aftrek) kan dit volgens DUI recht alleen in een aparte procedure gehonoreerd worden. Echter, op grond van de bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak valt te betwijfelen of dit het geval is, aangezien bij de overdracht van voertuigen op openbare locaties en op locaties waar geen bedrijf wordt uitgeoefend, bijzondere oplettendheid geboden is. Ook in deze zaak haalt de rechter jurisprudentie van het HvJEU aan, (ook over vertrouwensbeginsel) maar twijfelt hij aan de juiste interpretatie van het begrip ‘adresgegevens’. Hij stelt in zaak C-375/16 het HvJEU de volgende vragen:

1. Vereist artikel 226, punt 5, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: “richtlijn 2006/112”) dat een adres van de belastingplichtige wordt vermeld waarop hij zijn economische activiteiten uitoefent?

2. Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord:

a) Volstaat het om als adres in de zin van artikel 226, punt 5, van richtlijn 2006/112 een postbusadres te vermelden?

b) Welk adres moet een belastingplichtige op zijn facturen vermelden wanneer hij een onderneming (bijvoorbeeld een internethandelsbedrijf) drijft die niet over bedrijfsruimte beschikt?

3. Moet de aftrek van voorbelasting in gevallen waarin niet aan de formele factuurvereisten van artikel 226 van richtlijn 2006/112 is voldaan, steeds worden toegestaan wanneer er geen sprake is van btw-fraude of de belastingplichtige niet wist of kon weten dat hij betrokken was bij btwfraude, of vereist het vertrouwensbeginsel in dat geval dat de belastingplichtige alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd om zich van de juistheid van de factuurgegevens te vergewissen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: zie boven

Specifiek beleidsterrein: FIN

Gerelateerde documenten