C-38/18

Contentverzamelaar

C-38/18

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    14 maart 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    28 april 2018

Trefwoorden: strafrecht

Onderwerp:

-           Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ;
-           Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;
-           VWEU;

Feiten:

Verdachten (Gambino en Hyka) worden beschuldigd van de strafbare feiten van de artikelen 648 bis (witwassen) en 640 (oplichting) van het wetboek van strafrecht. De slachtoffers van de oplichting, en dus de benadeelden, zijn Lappostato en Menini. Lappostato heeft zich civiele partij gesteld met het verzoek dat Gambino wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die laatstgenoemde hem met zijn strafbare gedrag heeft berokkend. Lappostato en Menini zijn als getuigen gehoord ter terechtzitting van 14.04.2015. Aangezien de samenstelling van de rechtsprekende formatie werd gewijzigd nadat een van de rechters naar een andere zittingsplaats was overgeplaatst, heeft de raadsman van Gambino ter terechtzitting van 21.02.2017 overeenkomstig de artikelen 511 en 525 van het wetboek van strafvordering verzocht om alle getuigen die tot aan deze datum waren gehoord, opnieuw te horen, zonder precies aan te geven over welke specifieke punten de slachtoffers opnieuw moesten worden gehoord. Ter terechtzitting van 10.10.2017 is dit verzoek nogmaals ingediend. Deze bepalingen van het Italiaanse wetboek van strafvordering zijn vatbaar voor misbruik door de verdediging, die - door niet in te stemmen met de lezing van de door het slachtoffer afgelegde verklaringen - een nieuwe ondervraging “afdwingt”.

Overweging:

Om op deze zaak te kunnen beslissen is uitlegging van de bepalingen van Unierecht (artikelen 52 en 54 Handvest, artikel 2 VWEU, artikel 20b richtlijn 2012/29) noodzakelijk. Een van de bronnen van bewijs die het openbaar ministerie eist om de schuld van de verdachte te kunnen vaststellen wordt immers gevormd door de getuigenis van de slachtoffers van de oplichting, waarvan de bruikbaarheid voor de beslissing afhangt van de uitlegging van de Unierechtelijke bepalingen. Mocht het Hof van oordeel zijn dat die bepalingen er niet aan in de weg staan dat het slachtoffer van het strafbare feit opnieuw wordt opgeroepen om voor de nieuwe rechter een verklaring af te leggen – uitsluitend omdat een van de procespartijen niet instemt met de lezing van de verklaringen die het slachtoffer in dezelfde procedure, met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor, reeds voor een andere rechter heeft afgelegd – dan zal de verwijzende rechter de slachtoffers opnieuw moeten horen omdat hij de reeds ter terechtzitting van 14.04.2015 voor een andere rechtsprekende formatie afgelegde verklaring niet voor de beslissing kan gebruiken.

Prejudiciële vragen:

Moeten de artikelen 16, 18 en 20, onder b), van richtlijn 2012/29/EU aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat het slachtoffer na vervanging van een rechter opnieuw moet worden gehoord indien een van de procespartijen overeenkomstig artikel 511, lid 2, CPP en artikel 525, lid 2, CPP (in de vaste uitlegging in de rechtspraak van de hogere rechters) niet instemt met lezing van de verklaringen die dit slachtoffer, met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor, in dezelfde procedure reeds voor een andere rechter heeft afgelegd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Pupino C-105/03.

Specifiek beleidsterrein: JenV