C-381/18 en C-382/18 G.S. e.a.

Contentverzamelaar

C-381/18 en C-382/18 G.S. e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    08 augustus 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    25 september 2018

Trefwoorden: migratie; gezinshereniging; openbare orde

Onderwerp:
-           Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: Gezinsherenigingsrichtlijn);
-           Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM);

Feiten:

In C-381/18 gaat het om een vreemdeling van Indiase nationaliteit die in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor 'verblijf bij partner' (artikel 3.14 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) en artikel 6(2) van de Gezinsherenigingsrichtlijn). Op 17.08.2012 is de vreemdeling in Zwitserland veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en drie maanden wegens (betrokkenheid bij) smokkel van harddrugs, bestaande uit meerdere drugstransporten. Hierop heeft de staatssecretaris om redenen van openbare orde de verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot de laatste pleegdatum en de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur daarvan afgewezen. In C-382/18 gaat het om een vreemdeling van Armeense nationaliteit die in 2011 was overgeleverd aan de Armeense nationaliteiten in verband met drugsdelicten. De partner van de vreemdeling heeft in 2016 een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (artikel 6(1) van de Gezinsherenigingsrichtlijn), welke werd afgewezen door de staatssecretaris om redenen van openbare orde. De staatssecretaris heeft in beide zaken in het kader van artikel 8 EVRM een belangenafweging gemaakt tussen de belangen van de vreemdeling en de partner om in Nederland het recht op gezinshereniging uit te oefenen enerzijds en het algemeen belang van de Nederlandse staat om de openbare orde te beschermen anderzijds. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdelingen tevergeefs hebben betoogd dat voor de intrekking van de verblijfsvergunning c.q. afwijzing van de aanvraag om redenen van openbare orde, is vereist dat de staatssecretaris motiveert dat hun persoonlijke gedragingen een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.

Overweging:

Gelet op het voorgaande, rijst de vraag of volgens artikel 6, leden 1 en 2, van de Gezinsherenigings-richtlijn voor de intrekking van een verblijfstitel / de afwijzing van een verzoek om toegang en verblijf om redenen van openbare orde, is vereist dat wordt gemotiveerd dat de persoonlijke gedragingen van het desbetreffende gezinslid een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Bij een ontkennend antwoord op die vraag, rijst de vraag welke maatstaf dan geldt bij de toepassing van artikel 6, leden 1 en 2, van de Gezinsherenigings-richtlijn. De verwijzende rechter is van oordeel dat zij deze vragen op basis van de genoemde rechtspraak van het  Hof over het begrip 'openbare orde' in andere verordeningen en richtlijnen niet met zekerheid kan beantwoorden. De verwijzende rechter gaat daarom over tot het stellen van de prejudiciële vragen.

Prejudiciële vragen C-381/18:

1. Moet artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2003/86/EG (PB 2003 L 251; de Gezinsherenigingsrichtlijn) aldus  worden uitgelegd dat voor de intrekking of weigering van verlenging van een verblijfstitel van een gezinslid om redenen van openbare orde, is vereist dat wordt gemotiveerd dat de persoonlijke gedragingen van het desbetreffende gezinslid een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen?

2. a) Indien vraag 1 ontkennend moet worden beantwoord, welke motiveringseisen moeten volgens artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2003/86/EG (PB 2003 L 251; de Gezinsherenigingsrichtlijn) gelden voor de intrekking of weigering van verlenging van een verblijfstitel van een gezinslid om redenen van openbare orde?
b) Moet artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2003/86/EG (PB 2003 L 251; de Gezinsherenigingsrichtlijn) aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke een verblijfstitel van een gezinslid kan worden ingetrokken of verlenging daarvan kan worden geweigerd om redenen van openbare orde, indien de straf of maatregel waartoe het desbetreffende gezinslid is veroordeeld, hoog genoeg is ten opzichte van de duur van het rechtmatig verblijf in Nederland (de 'glijdende schaal'), waarbij aan de hand van de criteria uit de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001 :0802JUD005427300, en 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641 099, een belangenafweging wordt gemaakt tussen het belang van het desbetreffende gezinslid om in Nederland het recht op gezinshereniging uit te oefenen enerzijds en het belang van de Nederlandse staat om de openbare orde te beschermen anderzijds?

Prejudiciële vragen C-382/18:

1. Is het Hof, gelet op artikel 3, derde lid, van Richtlijn 2003/86/EG (PB 2003 L 251; de Gezinsherenigingsrichtlijn) en het arrest Nolan (ECU:EU:C:2012:638), bevoegd prejudiciële vragen van de Nederlandse rechter te beantwoorden over de uitleg van bepalingen van deze richtlijn in een geding betreffende een verzoek om toegang en verblijf van een gezinslid van een gezinshereniger die de Nederlandse nationaliteit bezit, indien deze richtlijn in het Nederlandse recht op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze van toepassing is verklaard op dat soort gezinsleden?

2. Moet artikel 6, eerste lid, van Richtlijn 2003/86/EG (PB 2003 L 251; de Gezinsherenigingsrichtlijn) aldus worden uitgelegd dat voor de afwijzing van een verzoek om toegang en verblijf van een gezinslid om redenen van openbare orde, is vereist dat wordt gemotiveerd dat de persoonlijke gedragingen van het desbetreffende gezinslid een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen?

3. Indien vraag 2 ontkennend moet worden beantwoord, welke motiveringseisen moeten volgens artikel 6, eerste lid, van Richtlijn 2003/86/EG [...] (PB 2003 L 251; de Gezinsherenigingsrichtlijn) gelden voor de afwijzing van een verzoek om toegang en verblijf van een gezinslid om redenen van openbare orde? Moet artikel 6, eerste lid, van Richtlijn 2003/86/EG (PB 2003 L 251; de Gezinsherenigingsrichtlijn) aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke een verzoek om toegang en verblijf van een gezinslid om redenen van openbare orde kan worden afgewezen op grond van veroordelingen tijdens een eerder verblijf in de desbetreffende lidstaat, waarbij aan de hand van de criteria uit de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, en 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, een belangenafweging wordt gemaakt tussen het belang van het desbetreffende gezinslid en de desbetreffende gezinshereniger om in Nederland het recht op gezinshereniging uit te oefenen enerzijds en het belang van de Nederlandse staat om de openbare orde te beschermen anderzijds?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Boultif/Zwitserland nr. 54273/00; Üner/Nederland nr. 46410/99; Zh. et O. C-554/13; H.T. C-373/13; Fahimian C-544/15; Chakroun C-578/08; J.N. C-601/15; Koushkaki C-84/12;

Specifiek beleidsterrein: JenV; JenV-dmb