C-384/24 Russisch-Kirgizisch Ontwikkelingsfonds

Contentverzamelaar

C-384/24 Russisch-Kirgizisch Ontwikkelingsfonds

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     20 augustus 2024
Schriftelijke opmerkingen:                     6 oktober 2024

Trefwoorden: sancties, betaling rolrecht, bevriezing tegoeden

Onderwerp: 
-    Verordening (EU) nr. 269/2014 van de Raad van 17 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen: artikel 2, artikel 4, lid 1, onder b) en artikel 9;
-    Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 57, lid 1;
-    Verdrag betreffende de Europese Unie: artikel 19, lid 1;
-    Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 47.

Feiten:
Verzoekende partij is het ‘Russisch-Kirgizisch ontwikkelingsfonds’. Dit fonds heeft op 28 oktober 2022 een verzoekschrift ingediend bij de overheid tot vrijstelling van financiële sancties op basis van artikel 6 van verordening 269/2014. Hierbij heeft zij ook een machtiging gevraagd voor Euroclear Bank tot overdracht van tegoeden van meer dan 162 miljoen US Dollar naar een van haar rekeningen. Het verzoek is afgewezen, omdat niet kon worden aangetoond dat het fonds in feite niet werd gecontroleerd door een persoon of entiteit die door sancties is aangewezen of geviseerd. Na het nemen van deze beslissing moest het fonds 224 euro betalen vanwege de betaling voor het rolrecht en de bijdrage voor rechtsbijstand. Het fonds verweert zich door te stellen dat zij geen betalingen kan doen omdat haar tegoeden zijn bevroren.

Overweging:
Op grond van artikel 4, lid 1, onder b), van verordening 269/2014 bestaat de mogelijkheid tot vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen die uitsluitend bestemd zijn voor ‘de vergoeding van gemaakte kosten in verband met de verlening van juridische diensten’. De verwijzende rechter wil weten of het rolrecht en de bijdrage in deze casus kunnen vallen onder de definitie van deze bepaling.

Prejudiciële vragen:
1°. Moet artikel 4, lid 1, b) van de verordening (EU) nr. 269/2014 van de Raad van 17 maart 2014 ‘betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen,’ al dan niet samen te lezen met de artikelen 2 en 9 van die verordening (EU) nr. 269/2014 en met het in artikel 57, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bepaalde begrip “diensten” en al dan niet in samenhang met het grondrecht op toegang tot de rechter zoals dat is gewaarborgd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en al dan niet in samenhang met de verplichting voor de lidstaten in artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie om in de nodige rechtsmiddelen te voorzien om daadwerkelijke rechtsbescherming in de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren, zo worden geïnterpreteerd dat wordt uitgesloten uit het toepassingsgebied van de in de voornoemde verordeningsbepaling omschreven “gemaakte kosten in verband met de verlening van juridische diensten”, het door het nationale recht voorgeschreven rolrecht en bijdrage aan het begrotingsfonds die aan een verzoekende partij worden opgelegd en die naar nationaal recht te kwalificeren zijn als belastingen, die moeten worden gekweten bij het aanhangig maken van een beroep bij de nationale rechter tegen een nationale handeling ter uitvoering van de verordening (EU) nr. 269/2014, zodat de bevoegde autoriteiten geen toestemming tot vrijgave mogen verlenen van bepaalde tegoeden of economische middelen teneinde dat rolrecht en die bijdrage te betalen naar aanleiding van een beroep tegen een nationale handeling ter uitvoering van de verordening (EU) nr. 269/2014 ? 
2°. Moet artikel 4, lid 1, d), van de verordening (EU) nr. 269/2014 van de Raad van 17 maart 2014 ‘betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen,’ al dan niet samen te lezen met de artikelen 2 en 9 van die verordening (EU) nr. 269/2014 en al dan niet in samenhang met het grondrecht op toegang tot de rechter zoals dat is gewaarborgd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en al dan niet in samenhang met de verplichting voor de lidstaten in artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie om in de nodige rechtsmiddelen te voorzien om daadwerkelijke rechtsbescherming op in onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren, zo worden geïnterpreteerd dat wordt uitgesloten uit het toepassingsgebied van de in de voornoemde verordeningsbepaling omschreven “noodzakelijk zijn voor de betaling van buitengewone lasten”, het door het nationale recht voorgeschreven rolrecht en bijdrage aan het begrotingsfonds die aan een verzoekende partij worden opgelegd en die naar nationaal recht te kwalificeren zijn als belastingen, die moet worden gekweten bij het aanhangig maken van een beroep bij de nationale rechter tegen een nationale handeling ter uitvoering van de verordening (EU) nr. 269/2014, zodat de bevoegde autoriteiten geen toestemming tot vrijgave mogen verlenen van bepaalde tegoeden of economische middelen teneinde dat rolrecht en die bijdrage te betalen naar aanleiding van een beroep tegen een nationale handeling ter uitvoering van de verordening (EU) nr. 269/2014?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -

Specifiek beleidsterrein: BZ; EZ; FIN-Fiscaal