C-386/21 Ryanair
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 10 augustus 2021Schriftelijke opmerkingen: 27 september 2021
Trefwoorden : rechterlijke bevoegdheid; compensatie luchtpassagiers; cessie
Onderwerp :
• Verordening (EU) 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken;
• Verordening (EG) 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) 295/91.
Feiten:
Een vlucht van Ryanair tussen Sofia (Bulgarije) en Charleroi (België) is op 17 september 2017 geannuleerd. Een aantal passagiers van die vlucht hebben hun rechten overgedragen (cessie) aan de Belgische vennootschap Happy Flights (hierna: HF). HF vordert compensatie van Ryanair op grond van verordening (EG) 261/2004 wegens de annulering van de vlucht. Vervolgens heeft HF Ryanair gedagvaard voor de rechter in Charleroi (België). Ryanair heeft onder meer aangevoerd dat de Belgische rechter niet (internationaal) bevoegd is om kennis te maken van het geschil. In dit kader is van belang dat het EU-Hof heeft geoordeeld dat een rechter zich met betrekking tot een vordering tot compensatie (internationaal) bevoegd mag verklaren wanneer de plaats van vertrek of aankomst van het vliegtuig binnen zijn rechtsgebied valt (C-204/08). De rechter in Charleroi zou dan bevoegd zijn, omdat de plaats van aankomst (Charleroi) van het vliegtuig binnen zijn rechtsgebied valt. Ryanair stelt echter dat de cessionaris (HF) – die geen partij is bij de luchtvervoersovereenkomst tussen de passagier en de luchtvaartmaatschappij – niet gebonden kan zijn aan de in luchtvervoersovereenkomst opgenomen bedingen, zoals het beding waarin de plaats van vertrek of aankomst van het vliegtuig is opgenomen. De vordering van de cessionaris (HF) zou dan ook volgens Ryanair niet kunnen worden ingesteld bij de rechter van de plaats waar het vliegtuig is vertrokken of aangekomen (overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a van verordening 1215/2012). De vordering tot compensatie moet volgens Ryanair worden ingesteld in Ierland, de ‘woonplaats’ van de verweerder Ryanair (overeenkomstig artikel 4 van verordening 1215/2012).
Overweging:
De beslechting van het geschil hangt af van de vraag hoe artikel 7, lid 1, onder a van Verordening (EU) 1215/2012 moet worden uitgelegd en toegepast. Het EU-Hof heeft eerder geoordeeld dat een rechter zich (internationaal) bevoegd mag verklaren ten aanzien van een door een passagier ingestelde vordering tot compensatie, wanneer de plaats van aankomst of vertrek van het vliegtuig binnen zijn rechtsgebied valt (C-204/08). De vordering in zaak C-204/08 was echter ingesteld door de passagier zelf en niet door een derde – zoals een cessionaris in deze zaak – die geen partij was bij de overeenkomst. Het EU-Hof moet daarom beoordelen of artikel 7, lid 1, onder a van Verordening (EU) 1215/2012 ook van toepassing is op een vordering tot compensatie die is ingesteld door een derde (cessionaris), maar de derde niet heeft aangetoond dat het in alle rechten en verplichtingen van de oorspronkelijke contractant (passagier) is getreden. Indien het EU-Hof vaststelt dat artikel 7, lid 1, onder a van Verordening (EU) 1215/2012 van toepassing is op de door de derde ingestelde vordering tot compensatie, zal het EU-Hof moeten beoordelen wat dan de plaats van uitvoering van de luchtvervoersovereenkomst is. De verwijzende rechter wil weten of die plaats van uitvoering de plaats van vertrek of de plaats van aankomst van het vliegtuig is, dan wel een geheel andere plaats. Het bepalen van de plaats van uitvoering van de luchtvervoersovereenkomst is van belang voor de vaststelling welke rechter (internationaal) bevoegd is.
Prejudiciële vragen:
1. Moet artikel 7, punt 1, onder a), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken aldus worden uitgelegd dat het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van deze bepaling ook ziet op een vordering tot compensatie die op grond van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 is ingesteld door een incassobureau dat geen partij is bij de luchtvervoersovereenkomst en zich beroept op zijn hoedanigheid van cessionaris van de vordering van de passagier, maar niet aantoont dat het in alle rechten en verplichtingen van de oorspronkelijke contractant is getreden?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 7, punt 1, onder a), en punt 1, onder b), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken dan aldus worden uitgelegd dat de plaats van uitvoering van de aan de vordering ten grondslag liggende verbintenis de plaats van uitvoering van de luchtvervoersovereenkomst is, dat wil zeggen de plaats van vertrek of aankomst van de vlucht, dan wel in voorkomend geval een andere plaats?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-519/19), (C-204/08), (C-274/16, C-447/16 en C-448/16)
Specifiek beleidsterrein: IenW, JenV, EZK