C-387/19
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 22 juli 2019 Schriftelijke opmerkingen: 8 september 2019
Trefwoorden : overheidsopdrachten; rechtstreekse werking
Onderwerp :
- Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG;
- Uitvoeringsverordening (EU) 2016/7 van de Commissie van 5 januari 2016 tot vaststelling van het standaardformulier voor het Europees enig aanbestedingsdocument voor overheidsopdrachten;
Feiten:
Het agentschap Wegen en Verkeer van het Vlaamse Gewest (verweerder) heeft een aankondiging van een overheidsopdracht voor de gunning van wegwerkzaamheden gepubliceerd. De opdracht wordt gegund via een openbare aanbesteding. In de aankondiging wordt er uitdrukkelijk op gewezen dat de aanbestedende dienst een inschrijver kan uitsluiten als hij in de uitoefening van zijn beroep een ernstige fout heeft begaan. Op 13.10.2016 besluit verweerder om de verzoekende partijen (RTS infra en Aannemingsbedrijf) uit te sluiten van deelname aan de opdracht en om de opdracht te gunnen aan de nv Stadsbader. In het verslag over de gunning van de opdracht, dat in het gunningsbesluit is opgenomen, worden de feiten uiteengezet die voor elk van de gegadigden als een ernstige beroepsfout worden beschouwd. Dit betreft o.a. overtredingen van de veiligheids- en gezondheidsvoorschriften op de bouwplaats, ontoereikende verkeersborden en (technische) tekortkomingen bij de uitvoering van eerdere werkzaamheden. Verzoeksters hebben bij de verwijzende rechter beroep tot nietigverklaring ingesteld, en zeggen geen kans te hebben gekregen om te laten zien welke corrigerende maatregelen sindsdien zijn genomen. De verwijzende rechter stelt vast dat voor de beslechting van het geschil een uitlegging van artikel 57 van richtlijn 2014/24/EG noodzakelijk is.
Overweging:
De verwijzende rechter is van mening dat voor de beoordeling van het beroep tot nietigverklaring de vraag moet worden beantwoord of artikel 57(4) sub c en g, juncto de leden 6 en 7 van richtlijn 2014/24 in de weg staat aan de uitlegging dat de aanbestedende dienst in de uitoefening van zijn beroep een ernstige fout heeft begaan en niet uit eigen beweging melding heeft gemaakt van corrigerende maatregelen, dient te worden uitgesloten zonder dat hij in de gelegenheid wordt gesteld om het bewijs te leveren van de maatregelen die zijn genomen om zijn betrouwbaarheid toch te bewijzen, of dat hij daartoe wordt uitgenodigd in de aankondiging of het aanbestedingsdossier. In het arrest C-124/17 heeft het Hof zich een eerste maal uitgesproken over de nieuwe regeling inzake “self cleaning”. Het Hof blijkt zich echter nog niet expliciet uitgesproken te hebben over de vraag of artikel 57(6) van de richtlijn mag worden geïnterpreteerd in de zin dat een ondernemer zelf uit eigen beweging zelfreinigende maatregelen dient aan te brengen, dan wel dat hij, alvorens tot uitsluiting kan worden besloten, hiertoe ook dient te worden uitgenodigd.
Prejudiciële vragen:
1. Moet het bepaalde in artikel 57, lid 4 e) en g) juncto lid 6 en 7 van de richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten
en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG in die zin worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing waarbij de ondernemer verplicht wordt om op eigen initiatief het bewijs te leveren van de maatregelen die de ondernemer heeft genomen om zijn betrouwbaarheid aan te tonen?
2. Zo ja, hebben de bepalingen van 57, lid 4 e) en g) juncto lid 6 en 7 van de richtlijn 2014/24/EU aldus uitgelegd directe werking?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-124/17
Specifiek beleidsterrein: EZK; BZK