C-389/22 Croce Rossa Italiana e.a.

Contentverzamelaar

C-389/22 Croce Rossa Italiana e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    4 januari 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    21 februari 2023

Trefwoorden: arbeidsovereenkomst, overheidsinstantie, discriminatie, beginsel van gewettigd vertrouwen

Onderwerp: Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd

Feiten:

Verzoekers en appellanten behoorden tot het tijdelijke personeel van het Corpo Militare van het Italiaanse Rode Kruis (CRI). Zij zijn diverse keren opgeroepen om bij het CRI op tijdelijke basis werkzaamheden te verrichten totdat aan hen in 2013 verlof werd verleend. Bij wetsbesluit nr. 178/2012 is de organisatie van het CRI radicaal hervormd en is de overgang van de eerdere kwalificatie van niet-economische overheidsinstelling naar een privaatrechtelijke vereniging vastgelegd waarbij de taken van het CRI behouden zijn gebleven en het personeel van het Corpo Militare voor tijdelijke werkzaamheden kon worden opgeroepen tot en met uiterlijk 31-12-2013. Artikel 6, lid 9, van genoemd wetsbesluit bepaalde dat tot een bepaalde datum lopende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd  in stand bleven om de overgang naar de nieuwe structuur mogelijk te maken. Aan die bepaling is uitvoering gegeven bij respectievelijk beschikking nr. 53 van 30-01-2013 van de buitengewoon commissaris van het CRI en beschikking. nr. 514-13 van 27-12-2013 van de voorzitter van het CRI, waartegen verzoekers beroep hebben ingesteld bij de TAR Lazio met het verzoek om nietigverklaring daarvan voor zover daarin de uiterste datum waarop zij werden opgeroepen was bepaald op 31-12-2013 en aan hen verlof werd verleend, en niet dat hun tijdelijke dienstbetrekking werd omgezet in een vaste betrekking of dat hun rechtspositie werd gelijkgesteld met die van personeel dat voor onbepaalde tijd was aangenomen. Ter ondersteuning van hun hoger beroep voeren verzoekers drie middelen aan. Met het eerste middel wordt opgekomen tegen de algehele uitlegging van de regels inzake de dienstbetrekking van personeel van het Corpo Militare van het CRI dat tijdelijk wordt opgeroepen, in het bijzonder het feit dat de rechter in eerste aanleg er geen rekening mee heeft gehouden dat zij ongelijk worden behandeld ten opzichte van personeel in vaste dienst, in aanmerking nemende dat bij verzoekers sprake is van elkaar opvolgende tijdelijke perioden van arbeid. Met het tweede middel hebben verzoekers aangevoerd dat de niet kennelijke ongegrondheid van verschillende bezwaren van nationaal constitutioneel recht niet zorgvuldig is beoordeeld.  Met het derde middel hebben verzoekers de rechter in eerste aanleg verweten het verzoek tot prejudiciële verwijzing naar het Hof om te toetsen of de regels van het militair wetboek die betrekking hebben op hun rechtspositie verenigbaar zijn met richtlijn 1999/70 en met het beginsel van gewettigd vertrouwen, niet in aanmerking te hebben genomen.

Overweging:

Met betrekking tot het eerste middel stelt de verwijzende rechter dat verzoekers militairen zijn die niet tot de strijdkrachten behoren, maar die uitsluitend op basis van hun beschikbaarheid worden ingezet en derhalve als vrijwilliger worden bestempeld: hun specifieke rechtspositie wordt geregeld in het militair wetboek en de oproepingsmaatregelen vormen handelingen van vrijwillige indienstneming op basis van tijdelijke behoeften die worden vastgesteld in functie van het nationale militaire belang. Ononderbroken tewerkstelling van personen met dezelfde rechtspositie als verzoekers is wellicht het resultaat van slecht management van het CRI, dat immers nadien radicaal is hervormd. Indien de vrijwilligers van het CRI van mening waren dat hun ononderbroken oproeping niet in overeenstemming was met de aard van hun taken, dan hadden zij kunnen afzien van de verdere uitvoering van hun taken zonder dat iemand hun daartoe had kunnen verplichten. Wat het tweede middel in hoger beroep betreft, is de verwijzende rechter van oordeel dat de exceptie van grondwettigheid kennelijk ongegrond is. De verwijzende rechter is echter van oordeel dat duidelijkheid nodig is over de draagwijdte van de verwijzingsverplichting die krachtens artikel 267 VWEU op de rechter in laatste aanleg rust en verwijst daarbij naar de rechtspraak van het Hof volgens welke geen verwijzingsverplichting bestaat wanneer „de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident kan zijn, dat redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan omtrent de wijze waarop de gestelde vraag moet worden opgelost. Alvorens tot het besluit te komen dat dit het geval is, dient de nationale rechter ervan overtuigd te zijn dat die oplossing even evident zou zijn voor de rechterlijke instanties van de andere lidstaten en voor het Hof. Enkel wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, kan de nationale rechter ervan afzien de vraag aan het Hof voor te leggen, en ze op eigen verantwoordelijkheid oplossen. In het bijzonder twijfelt hij eraan hoe moet worden vastgesteld dat hij „ervan overtuigd dient te zijn dat die oplossing even evident zou zijn voor de rechterlijke instanties van de andere lidstaten en voor het Hof en vraagt hij, mocht de nationale rechter het verzoek tot prejudiciële verwijzing hebben onderzocht maar niet ingewilligd, of artikel 267 uitsluit dat de rechter (automatisch of op verzoek van de verzoeker) wordt blootgesteld aan een civielrechtelijke aansprakelijkheidsprocedure of een tuchtrechtelijke procedure.

Prejudiciële vragen:

a) Moet voor de vaststelling dat er sprake is van een uitzondering op de op de rechter in laatste aanleg op grond van artikel 267 VWEU rustende verwijzingsverplichting (...) „[de overtuiging] dat die oplossing even evident zou zijn voor de rechterlijke instanties van de andere lidstaten en voor het Hof van Justitie” [in de zin van het arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., zaak 238/81] (...) in subjectieve zin worden vastgesteld en worden gemotiveerd met de mogelijke uitlegging die door de rechters van andere lidstaten en door het Hof van Justitie aan die vraag kan worden gegeven indien dezelfde vraag aan hen zou worden voorgelegd?

b) Volstaat het vast te stellen (...) – om een probatio diabolica te voorkomen en teneinde de door het Hof aangegeven omstandigheden waarin kan worden afgeweken van de verwijzingsverplichting, daadwerkelijk in aanmerking te kunnen nemen – dat de in het kader van het nationale geding gestelde prejudiciële vraag (over de uitlegging en de juiste toepassing van de in het specifieke geval relevante Europese bepaling) kennelijk ongegrond is, doordat wordt aangetoond dat het bestaan van redelijke twijfel in dit verband uitgesloten is, waarbij op louter objectieve wijze – zonder dat enigszins wordt nagegaan welke houding die verschillende rechterlijke instanties concreet zouden kunnen aannemen wat de betrokken uitlegging betreft – wordt uitgegaan van de terminologie die eigen is aan het [Unie]recht en de betekenis die aan de bewoordingen van de (in het betreffende geval relevante) Europese bepaling kan worden toegekend, van het Europese regelgevingskader waarin deze bepaling is opgenomen en van de beschermingsdoelen die aan de vaststelling daarvan ten grondslag liggen, gelet op de stand van het Unierecht op het tijdstip waarop de betrokken bepaling in het kader van het nationale geding moet worden toegepast?

c) Kan artikel 267 VWEU, in het licht van de bescherming van de constitutionele en Europese waarden van rechterlijke onafhankelijkheid en teneinde de redelijke duur van de procesgang te vrijwaren, aldus worden uitgelegd dat het uitsluit dat tegen de hoogste nationale rechter die het verzoek tot prejudiciële verwijzing betreffende de uitlegging van het recht van de Europese Unie heeft beoordeeld en afgewezen, automatisch of louter naar goeddunken van de verzoekende partij een civielrechtelijke aansprakelijkheidsprocedure en een tuchtrechtelijke procedure wordt ingeleid?

1) Zijn de artikelen 1626, 1653, 1668 en 1669 van wetsbesluit nr. 66 van 15 maart 2010, waarin is geregeld dat dienstbetrekkingen met een overheidsinstantie looptijden hebben die decennialang zonder onderbreking herhaaldelijk kunnen worden verlengd en vernieuwd, verenigbaar met richtlijn 1999/70/EG en met het beginsel van het gewettigd vertrouwen?

2) Zijn de artikelen 5 en 6 van wetsbesluit nr. 178/2012 verenigbaar met richtlijn 1999/70/EG en met het non-discriminatiebeginsel, voor zover die artikelen erin voorzien dat personeel van het Corpo Militare in vaste dienst (ofwel met een dienstverband voor onbepaalde tijd) en personeel in tijdelijke dienst (ofwel met een dienstverband voor bepaalde tijd) verschillend worden behandeld, terwijl wettelijke bepalingen ontbreken die werknemers in tijdelijke dienst de mogelijkheid garanderen van bestendiging van hun arbeidsverhouding na de reorganisatie van de instelling waartoe zij behoren?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: CILFIT/Ministero della Sanità (C-283/81), Consorzio Italian Management e Catania Multiservizi en Catania Multiservizi (C-561/19), (C-53/04), (C-180/04), (C-212/04), (C-102/10), Commissie/Raad (C-114/12), Commissie/Griekenland (C-460/08), Colegio de Oficiales de la Marina Mercante Española (C-405/01), Commissie/Italië (C-283/99), Commissie/België (C-149/79)

Specifiek beleidsterrein: SZW

Gerelateerde documenten