C-391/16 M

Contentverzamelaar

C-391/16 M

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   12 september 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       29 september 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   29 oktober 2016

Trefwoorden: asiel; vluchtelingenverdrag;

Onderwerp: - Verdrag van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967;

- Handvest grondrechten artikel 18 (recht op asiel);

- richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming.

Verzoeker is geboren in Grozny/Tsjetsjenië. Naar aanleiding van zijn verklaringen (vrees voor vervolging op grond van politieke overtuiging) is hem in TSJ bij besluit van 21-04-2006 asiel verleend. In 2007 wordt hij in veroordeeld voor beroving/afpersing, misdrijven die hij al eerder had gepleegd en waarvoor hij ook in 2004 was veroordeeld tot drie jaar cel. De totale duur van zijn veroordelingen komt hiermee op negen jaar. TSJaut starten in 2008 de procedure tot intrekking van verzoekers asielrecht, zoals geregeld in het TSJ recht (gevaar voor de staatsveiligheid). Het besluit tot intrekking valt op 29-04-2014. Verzoeker gaat tegen het besluit in beroep bij de Rb Praag en na afwijzing in cassatie bij de verwijzende rechter. Hij legt de zaak voor aan de TSJ Ombudsman (VOP) die stelt dat de gronden voor intrekking van internationale bescherming uitputtend en definitief zijn neergelegd in het Verdrag van Genève, en dat verdragstaten dan niet hun eigen beëindigingsclausules mogen opstellen, zoals geschied in de TSJ asielwet. Ook is de omzetting van de kwalificatieRL 2011/95 niet correct verlopen: de intrekkingsclausule vormt schending van het EUrecht.

Bij de verwijzende TSJ rechter (hoogste bestuursrechter) heeft verzoeker onder meer betoogd dat de Rb geen rekening heeft gehouden met zijn klacht over schending van het Vluchtelingenverdrag, de TSJ asielwet en RL 2011/95. Hij beroept zich ook in cassatie op het VOP-advies. De verwijzende rechter ziet zich genoodzaakt de vraag of de TSJ bepalingen verenigbaar zijn met het EUrecht voor te leggen aan het HvJEU:

 “Is artikel 14, leden 4 en 6, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, ongeldig wegens schending van artikel 18 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 78, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de in artikel 6, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde algemene beginselen van EU-recht?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: VenJ/DMB

Gerelateerde documenten