C-392/16 (X)

Contentverzamelaar

C-392/16 (X)

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   29 augustus 2016

Concept schriftelijke opmerkingen:       15 september 2016

Schriftelijke opmerkingen:                   15 oktober 2016

Trefwoorden: btw; verleggingsregeling; evenredigheidsbeginsel

Onderwerp: - richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (Pb L 145, blz. 1);

- richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (Pb L 347, blz. 1).

Verzoeker heeft tussen 11-08-2005 en 31-12-2009 35 onroerendgoedtransacties verricht met betrekking tot grond en huizen waarvan hij eigenaar is, zowel als natuurlijk persoon als als rechtspersoon, zonder btw te (ver)rekenen. Na controle door de belastingdienst (verweerster) stelt deze vast dat verzoeker, gezien zijn economische activiteiten, belastingplichtig is voor zeven koop- en verkoopovereenkomsten van percelen land, afgesloten met ROE btw-plichtige rechtspersonen in de jaren 2006 en 2007. Verzoeker krijgt per 29-09-2010 een naheffing + vertragingsrente over alle sinds 01-02-2006 verrichte onroerendgoedtransacties. Tegen dat besluit komt hij op; hij stelt dat indien de ROEaut hem met terugwerkende kracht vanaf februari 2006 als belastingplichtige aanmerkt hij ook recht heeft op toepassing van de verleggingsregeling die op het moment van zijn verrichtingen in de ROE belastingwetgeving was voorgeschreven voor transacties met percelen grond. Dat hij zich niet voor btw-doeleinden geregistreerd had ziet hij als formele voorwaarde die voor bewijs kan zorgen maar niet geldt als erkenning van het recht als zodanig. Verwijzend naar het arrest van het HvJEU in zaak C-183/14 stelt hij dat een buiten termijn verrichte registratie evenmin kan afdoen aan het recht om voor de verleggingsregeling in aanmerking te komen. Hij is al gestraft door de opgelegde vertragingsrente waardoor weigering van de verleggingsregeling disproportioneel zou zijn. Verweerster stelt dat verzoeker door zich niet als btw-plichtige te registreren niet heeft voldaan aan de eisen om voor de verleggingsregeling in aanmerking te komen

De verwijzende ROE rechter (Hof van Beroep Boekarest) stelt vast dat de ROE wetgever niet heeft voorzien in de voorwaarden voor toepassing van de verleggingsregeling in een situatie als onderhavige. In arrest C-183/14 heeft het HvJEU geoordeeld dat de verplichte registratie voor btw-doeleinden een formele en geen materiële voorwaarde vormt om het recht op aftrek van voorbelasting te kunnen doen gelden. Hij vraagt zich dan ook af of het ontbreken van een btw-registratienummer, op het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, nog steeds een louter formeel vereiste vormt voor de toepassing van de maatregelen tot vereenvoudiging van de belastingheffing, dan wel een materiële voorwaarde is geworden, aangezien het ontbreken van de registratie voor btw-doeleinden zonder meer heeft geleid tot de niet-toepassing van de verleggingsregeling. Hij haalt ook het arrest C-385/09 aan waarin het HvJEU oordeelde het feit dat een registratie voor btw-doeleinden buiten de gestelde termijn is geschied, enkel tot oplegging van geldboeten en bestuurlijke sancties maar niet tot een verschillende fiscale behandeling kan leiden.

Om de zaak te kunnen beslissen stelt hij het HvJEU de volgende vraag:

“Staan richtlijn 77/388/EEG en richtlijn 2006/112/EG – in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding – in de weg aan een nationale regeling of een fiscale praktijk volgens welke een belastingplichtige die aan een btw-controle is onderworpen en nadien ambtshalve voor btw-doeleinden is geregistreerd, niet in aanmerking komt voor de verleggingsregeling (als maatregel tot vereenvoudiging van de belastingheffing), die ten tijde van de feiten op bindende wijze was vastgesteld voor transacties die door voor btw-doeleinden geregistreerde belastingplichtigen werden verricht met betrekking tot percelen land, op grond dat de gecontroleerde belastingplichtige niet heeft verzocht om voor btw-doeleinden te worden geregistreerd – en hij die inschrijving dus ook niet heeft verkregen – vóórdat hij de betrokken transacties heeft verricht dan wel vóór de datum waarop de gestelde bovengrens van jaarlijkse verrichtingen is overschreden?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-385/09 Nidera; C-183/14 Salomie et Oltean;

Specifiek beleidsterrein: FIN