C-392/22 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Contentverzamelaar

C-392/22 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    9 augustus 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    26 september 2022

Trefwoorden: internationale bescherming, interstatelijk vertrouwensbeginsel, Dublinverordening

Onderwerp:

Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend

Feiten:

Eiser heeft op 09-11-2021 een verzoek om internationale bescherming ingediend in Polen. Eiser is vervolgens Nederland ingereisd en heeft op 22-11-2022 een verzoek om internationale bescherming in Nederland ingediend. Op 20-01-2022 heeft Nederland Polen verzocht om terugname van eiser op grond van artikel 18, lid 1 en onder b, Dublinverordening. Op 01-02-2022 heeft Polen het claimverzoek geaccordeerd op grond van artikel 18, lid 1 onder c, Dublinverordening. Eiser stelt zich onder meer op het standpunt dat ten aanzien van Polen niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser verzoekt de rechtbank om de overdracht aan Polen te verbieden omdat de Poolse autoriteiten zijn grondrechten hebben geschonden en hij daarom vreest dat na overdracht aan Polen zijn grondrechten wederom zullen worden geschonden. Eiser heeft verklaard dat hij drie keer na inreis in Polen door middel van een zogenoemde "pushback" door de Poolse autoriteiten van het grondgebied van de Unie is verwijderd naar Belarus. Eén keer was dit in de avond, waarbij zijn verzoek om tenminste de nacht te mogen blijven of zijn mobiele telefoon op te laden zodat hij Google Maps zou kunnen gebruiken werd afgewezen. Eiser is ook die keer Polen uitgezet en heeft de nacht in de bossen moeten doorbrengen. Eiser heeft zich in de beroepsgronden tevens op het standpunt gesteld dat de rechterlijke macht in Polen niet onafhankelijk is. De gemachtigde van eiser heeft de rechtbank verzocht om de prejudiciële vragen die de rechtbank heeft gesteld in de procedure C-208/22 ook in deze procedure aan het Hof voor te leggen omdat pushbacks indruisen tegen de menselijke waardigheid en het EHRM reeds in M.M.S v. België en Griekenland heeft geoordeeld dat gebrek aan respect voor de menselijke waardigheid absoluut in de weg kan staan aan overdrachten op grond van de Dublinverordening.

Overweging:

De vragen van de verwijzende rechtbank in de onderhavige procedure zien op de situatie waarin de mogelijk verantwoordelijke lidstaat voorafgaand aan een overdracht in ernstige mate in gebreke is met zijn Unierechtelijke en Verdragsrechtelijke verplichtingen om de grondrechten te eerbieden en dus niet binnen de juridische kaders handelt, maar in strijd hiermee. De prejudiciële vragen van de rechtbank hebben uitsluitend betrekking op de vraag of overdracht absoluut moet worden verboden, subsidiair of het beginsel van wederzijds vertrouwen buiten toepassing moet worden gelaten bij de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat als sprake is van schendingen van grondrechten voorafgaand aan overdracht of jegens derdelanders in het algemeen. Deze verwijzing ziet vervolgens op de vraag of, indien overdracht in dergelijke omstandigheden niet reeds is uitgesloten, de lidstaat die de verzoeker wil overdragen zich in een dergelijke situatie kan beroepen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel of zelf de bewijslast draagt dat na overdracht geen schending zal plaatsvinden van artikel 4 Handvest.

Prejudiciële vragen:

I Dient de Dublinverordening*, gelet op punten 3, 32 en 39 van de considerans en gelezen in samenhang met artikelen 1, 4, 18, 19 en 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, aldus te worden uitgelegd en toegepast dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet deelbaar is, zodat ernstige en stelselmatige schendingen van het Unierecht die door de mogelijk verantwoordelijke lidstaat worden begaan vóór overdracht ten aanzien van derdelanders die (nog) geen Dublinterugkeerder zijn absoluut in de weg staan aan overdracht aan deze lidstaat?

II Dient artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, gelezen in samenhang met artikelen 1, 4, 18, 19 en 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, aldus te worden uitgelegd dat indien de mogelijk verantwoordelijke lidstaat op ernstige en stelselmatige wijze het Unierecht schendt, de overdragende lidstaat in het kader van de Dublinverordening niet voetstoots van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan, maar elke twijfel moet wegnemen dan wel aannemelijk moet maken dat de verzoeker na overdracht niet in een situatie zal geraken die in strijd is met artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie?

III Met welke bewijsmiddelen kan de verzoeker zijn argumenten dat artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, aan zijn overdracht in de weg staat staven en welke bewijsmaatstaf dient hierbij te worden gehanteerd? Heeft de overdragende lidstaat, gelet op de verwijzingen naar het Unieacquis in de considerans van de Dublinverordening, een samenwerkingsplicht en/of vergewisplicht, dan wel dienen er, indien sprake is van ernstige en stelselmatige schendingen van grondrechten ten aanzien van derdelanders, individuele garanties te worden verkregen van de verantwoordelijke lidstaat dat na overdracht de grondrechten van de verzoeker (wel) worden geëerbiedigd? Luidt de beantwoording van deze vraag anders als de verzoeker in bewijsnood verkeert indien hij zijn consistente en gedetailleerde verklaringen niet met documenten kan staven, terwijl dit gelet op de aard van de verklaringen niet kan worden verwacht?

IV Luidt de beantwoording van de voorgaande vragen onder III anders indien de verzoeker aannemelijk maakt dat klagen bij de autoriteiten en/of het aanwenden van rechtsmiddelen in de verantwoordelijke lidstaat niet mogelijk en/of niet effectief zal zijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: N. S. e.a. (C-411/10 en C-493/10), Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (C-614/21), Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (C-208/22), Ministero dell'Interno (C-254/21), Ministero dell'Interno (C-228/21,C-297/21, C-315-21 en C-328-21), XXXX tegen België  (C-483/20), C. K. e.a (C-578/16 PPU), (C-63/15), (C-404/15 en C-659/15 PPU), Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), (C-216/18 PPU)

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB