C-393/22 EXTERIA   

Contentverzamelaar

C-393/22 EXTERIA   

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    9 augustus 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    26 september 2022

Trefwoorden: precontractuele overeenkomst, rechterlijke bevoegdheid, vennootschappen

Onderwerp:

Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

Feiten:

Verzoekster is een in Tsjechië, gevestigde vennootschap die advies verleent op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk. Verweerster is een vennootschap die is gevestigd te Slowakije. Op 28-06-2018 hebben de verzoekende en de verwerende partij te Tsjechië, een precontractuele overeenkomst (pactum de contrahendo) gesloten. Het voorwerp van de overeenkomst bestond erin dat de verzoekende partij de verwerende partij het recht zou verlenen om franchisevestigingen te leiden en te beheren op het grondgebied van Slowakije. Behalve in de verplichting om een toekomstige overeenkomst te sluiten voorzag de precontractuele overeenkomst ook in de verplichting tot betaling door verweerster van een voorschot voor een totaalbedrag van 20 400 EUR, vermeerderd met de btw. De verzoekende partij stelt dat de verwerende partij haar verplichting tot betaling van het voorschot niet is nagekomen. Zij heeft haar herroepingsrecht uitgeoefend en bij de Tsjechische rechter een procedure op grond van het Europees betalingsbevel ingeleid. De verwerende partij heeft bij schrijven van 07-08-2020 opgeworpen dat de Tsjechische rechter in casu niet bevoegd was. De rechter in eerste aanleg, heeft de exceptie van territoriale onbevoegdheid verworpen en zich in casu bevoegd verklaard. De rechter heeft zijn bevoegdheid gebaseerd op artikel 7, punt 1, onder a), van de Brussel I bis-verordening, volgens welke een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat in zaken ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst in een andere lidstaat kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. De rechter in tweede aanleg heeft de beslissing bevestigd, aangezien de vordering betrekking had op een vergoeding wegens schending van de precontractuele overeenkomst betreffende sluiting van een master-franchiseovereenkomst. De verwerende partij heeft tegen deze beslissing beroep in cassatie ingesteld bij de verwijzende rechter en betoogt dat de contractuele boete als contractuele vordering moest worden beheerst door de hoofdovereenkomst, in casu de precontractuele overeenkomst. De verbintenis waarvan de nakoming door de contractuele boete moest worden gewaarborgd, zou een niet-geldelijke prestatie zijn en de plaats van uitvoering ervan moet worden bepaald overeenkomstig het nationale recht, hetgeen tot de bevoegdheid van de Slowaakse rechter leidt.

Overweging:

Het Hof heeft zich nog niet uitdrukkelijk uitgesproken over de vraag of een pactum de contrahendo een overeenkomst voor de verstrekking van diensten is indien het de sluiting van een overeenkomst voor de verstrekking van diensten impliceert, en evenmin over de vraag of het noodzakelijk is om het als zodanig te kwalificeren op basis van het beoogde resultaat van de gehele rechtsbetrekking. De precontractuele overeenkomst is daarbij op zich een bindend instrument en de sluiting en ontbinding ervan alsook de verbintenissen die eruit voortvloeien staan grotendeels los van de voorgenomen definitieve overeenkomst. Hoewel een dergelijke overeenkomst tussen partijen over het algemeen bepaalde elementen van de definitieve overeenkomst bevat, bevat het niettemin een eigen verbintenis en/of een onafhankelijk sanctiemechanisme alsook autonome voorwaarden voor de ontbinding van de overeenkomst. De autonome voorwaarden voor de ontbinding van een precontractuele overeenkomst (als gevolg van haar uitvoering, in onderlinge overeenstemming tussen partijen of als gevolg van herroeping in geval van niet-nakoming van de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen) hebben tot gevolg dat het sluiten van een definitieve overeenkomst zelfs niet het noodzakelijke gevolg is van het sluiten van een precontractuele overeenkomst. Een dergelijke uitlegging van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening, op grond waarvan ook rekening zou kunnen worden gehouden met de aard van de voorgenomen definitieve overeenkomst teneinde de precontractuele overeenkomst als een overeenkomst voor de verstrekking van diensten te kwalificeren, ligt dus niet voor de hand.

Prejudiciële vraag:

Moet artikel 7, punt 1, onder b), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken aldus worden uitgelegd dat onder het begrip overeenkomst voor de verstrekking van diensten ook de precontractuele overeenkomst (pactum de contrahendo) valt waarbij partijen zich ertoe hebben verbonden een toekomstige overeenkomst voor de verstrekking van diensten in de zin van deze bepaling te sluiten?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-26/91), (C-249/16), (C-533/07), (C-196/15), (C-9/12), (C-307/19), (C-19/09), (C-533/07)

Specifiek beleidsterrein: JenV, EZK