C-394/16 FMS Wertmanagement

Contentverzamelaar

C-394/16 FMS Wertmanagement

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   29 september 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       15 oktober 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   15 november 2016

Trefwoorden: kredietinstellingen; sterfhuisconstructie

Onderwerp: - verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen;

- richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen;
- richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen

Verzoekster is de afwikkelingsinstelling (‘bad bank’) van de genationaliseerde Hypo-Real-Estate-groep. Verweerster Heta Asset Resolution is een OOS NV die onder de naam Hypo-Alpe-Adria-Bank lid was van de Hypo Alpe-Adria-groep (HAA). HAA heeft op 04-08-2006 een programma tot uitgifte van obligaties opgesteld. De deelstaat Karinthië is garant voor terugbetaling van obligaties. In de voorwaarden is opgenomen dat de obligaties worden beheerst door DUI recht. Verweerster geeft in maart 2007 obligaties uitgegeven voor terugbetaling op 06-03-2015, maar dat laatste blijft achterwege. Na 2007 komt HAA in financiële moeilijkheden en zij wordt in 2009 door OOS staat overgenomen. Daarbij neemt OOS steunmaatregelen en keurt de EURCIE bij besluit van 03-09-2013 een herstructureringsplan goed. Na inwerkingtreding van een nieuwe federale wet ‘tot oprichting van een sterfhuis’ (01-08-2014) wordt verweerster voortgezet als sterfhuis, de bankvergunning wordt op die datum ingetrokken en zij wikkelt alleen de zaken van HAA af. Op 01-03-2015 besluit de OOS AFM zowel de waarde van als de rente op de obligaties te verlagen, en kondigt een moratorium af (tot en met 31-05-2016) voor wat betreft de uit de obligaties voortvloeiende verplichtingen. Verzoekster heeft een vordering ingediend tot terugbetaling van de obligaties (nominale waarde € 200.000.000) plus rente, maar verweerster weigert dit onder verwijzing naar het besluit van 01-03-2015.

De verwijzende DUI rechter (Landgericht Frankfurt/Main) overweegt dat toewijzing van verzoeksters vordering afhankelijk is van nadere uitleg van de bepalingen van RLn 2001/24 en 2014/59 waarvoor hij vragen dient voor te leggen aan het HvJEU. De keuze voor DUI recht houdt in beginsel in dat het OOS bestuurlijke (moratorium)besluit niet voor toepassing in aanmerking komt (territorialiteitsbeginsel). Hij vraagt zich dan ook af of in het EURrecht (of de omzetting daarvan in nationaal recht) een rechtsgrond voor erkenning kan worden gevonden. De vragen luiden als volgt:

1) Moet richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, in het bijzonder artikel 1, lid 1, en artikel 2, lid 1 punten 2 en 23, juncto artikel 4, lid 1, punt 1, van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, aldus worden uitgelegd dat zij ook van toepassing is op een sterfhuis (afwikkelingsmaatschappij), dat bij de inwerkingtreding van de richtlijn op 2 juli 2014 nog een kredietinstelling in de zin van artikel 4, lid 1, punt 1, van verordening (EU) nr. 575/2013 was (CRR-instelling) maar deze hoedanigheid al heeft verloren vóór het verstrijken op 31 december 2014 van de termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht, dat niet meer beschikt over een vergunning voor het uitoefenen van bankactiviteiten en nog slechts op grond van een wettelijke vergunning (bank)activiteiten mag verrichten die dienen tot liquidatie van de portefeuille?

2) Moet richtlijn 2014/59/EU, met name artikel 43, lid 2, onder b), en artikel 37, lid 6, ervan aldus worden uitgelegd dat een maatregel overeenkomend met het instrument van bail-in van artikel 43 van de richtlijn ook dan onder haar materiële werkingssfeer valt, indien de maatregel als gevolg van een nationale bepaling van de lidstaat van herkomst wordt toegepast in een geval waarin geen reëel uitzicht meer bestaat op herstel van de levensvatbaarheid van het sterfhuis, dat zijn voort te zetten onderdelen reeds na inwerkingtreding van de richtlijn op 2 juli 2014 maar vóór het verstrijken van de omzettingstermijn op 31 december 2014 heeft verkocht, en waarin geen systeemkritische diensten aan een overbruggingsinstelling worden verkocht en ook geen andere bedrijfsonderdelen van de instelling worden verkocht of overgedragen, maar dit sterfhuis uitsluitend dient tot het beheer van activa, rechten en verplichtingen met als doel een gestructureerde, actieve en optimale tegeldemaking van deze  afzonderlijke activa, rechten en verplichtingen (liquidatie van de portefeuille)?

3) Moet artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (zoals gewijzigd door artikel 117 van richtlijn 2014/59/EU) aldus worden uitgelegd dat een door een administratieve instantie van de lidstaat van herkomst van het sterfhuis vastgestelde verlaging van de verplichtingen van het sterfhuis, welke verplichtingen aan het recht van een andere staat zijn onderworpen, evenals de verlaging van de rentevoet en de opschorting van verplichtingen in de lidstaat waar de desbetreffende schuldeiser is gevestigd en aan welks recht de verplichtingen zijn onderworpen, zonder verdere formaliteiten volledige rechtswerking hebben, of is vereist daarvoor dat het sterfhuis (de afwikkelingsmaatschappij) onder de personele werkingssfeer van richtlijn 2014/59/EU (overeenkomstig de eerste prejudiciële vraag) en de vastgestelde maatregel onder de materiële werkingssfeer van richtlijn 2014/59/EU valt? Betekent “zonder verdere formaliteiten volledige rechtswerking hebben” dat een rechterlijke instantie van een lidstaat, die binnen het kader van het op de verplichtingen toepasselijke recht moet oordelen over de erkenning van de naar het recht van de lidstaat van herkomst vastgestelde maatregelen, geen toetsingsbevoegdheid heeft ten aanzien van de verenigbaarheid van de genoemde maatregelen met richtlijn 2014/59/EU?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: FIN en VenJ

Gerelateerde documenten