C-395/21 D.V.

Contentverzamelaar

C-395/21 D.V.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     25 augustus 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     11 oktober 2021

Trefwoorden : oneerlijk beding; kostenbeding; juridische dienstverlening;

Onderwerp :

-           Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

-           Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

-           Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten;

Feiten:

Verweerder (MA) heeft als consument vijf overeenkomsten inzake juridische dienstverlening gesloten met verzoekster (DV), die advocaat is. Blijkens al die overeenkomsten bedroeg het honorarium van de advocaat EUR 100 per uur waarin met de cliënt overleg werd gevoerd of juridische diensten werden verleend. Dit honorarium diende gedeeltelijk direct te worden voldaan. DV heeft rekeningen verstuurd voor alle verleende diensten. Verzoekster heeft in april 2019 bij de rechter in eerste aanleg betaling gevorderd voor de verleende juridische diensten. De rechter in eerste aanleg heeft vastgesteld dat de bedingen inzake betaling voor de te verlenen juridische diensten in alle vijf de overeenkomsten oneerlijk waren. Hij heeft de opgegeven kosten voor de verleende diensten dan ook met 50% verlaagd. In hoger beroep is de beslissing van de rechter in eerste aanleg bevestigd. Verzoekster heeft bij de verwijzende rechter cassatieberoep ingesteld.

Overweging:

De verwijzende rechter merkt allereerst op dat er sprake is van een consumentenovereenkomst. Twee bedingen van de overeenkomst tussen partijen zijn volgens de verwijzende rechter in het bijzonder van belang. Deze zijn het kostenbeding en het beding inzake de betalingsregelingen voor de juridische diensten. De verwijzende rechter vraagt zich af ‘het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ in de zin van art. 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG een beding inzake de kosten en de berekeningswijze daarvan kan betreffen. De verwijzende rechter denkt dat dit het geval is, nu een kostenbeding een wezenlijke plicht vormt voor degene die ingevolge de overeenkomst betalingen moet verrichten, en gezien de aard van overeenkomsten voor het verrichten van juridische diensten en de omstandigheden van dit geding. De verwijzende rechter twijfelt daarnaast of het kostenbeding begrijpelijk is in de zin dat de gemiddelde consument de economische gevolgen ervan kan begrijpen. In dit kader rijst bij hem de vraag wat het transparantiebeginsel in dit geval vereist. Hij wenst dan ook te vernemen hoe omvangrijk en gedetailleerd de te verstrekken informatie in de omstandigheden van deze zaak dient te zijn om een kostenbeding als duidelijk en begrijpelijk te kunnen kwalificeren. Wanneer wordt geoordeeld dat een kostenbeding niet duidelijk en begrijpelijk is, en dus binnen de werkingssfeer van art. 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG valt, dan wil de verwijzende rechter weten of hij dient na te gaan of het beding in kwestie het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en plichten van partijen aanzienlijk verstoort ten nadele van de consument, of dat het enkele gegeven dat het kostenbeding niet transparant is – in het licht van het hogere niveau van consumentenbescherming waarin het nationale recht voorziet – volstaat om dit beding oneerlijk te achten. Tot slot twijfelt de verwijzende rechter over de actie die hij moet ondernemen wanneer hij oordeelt dat het kostenbeding oneerlijk is. Aangezien de prijs een wezenlijke verplichting vormt, meent de verwijzende rechter dat de niet-toepassing van een dergelijk beding tot nietigverklaring van de overeenkomsten leidt. Dan dient de situatie te worden hersteld waarin de consument had verkeerd zonder het oneerlijke kostenbeding. Nu de diensten al zijn verleend, vraagt de verwijzende rechter zich af hoe hij dit moet doen, en of nationale rechtspraak waarbij de vaststelling dat een beding inzake de prijs oneerlijk is de rechter in staat stelt de kosten van de verleende diensten te matigen, niet haaks staat op het afschrikwekkend doel dat wordt beoogd met art. 7, lid 1, van richtlijn 93/13.

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat de woorden „het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” een beding inzake de kosten en de berekeningswijze daarvan kunnen betreffen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en dat is opgenomen in een door een ondernemer (advocaat) en een consument gesloten overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten?

2. Moet de verwijzing in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 naar de duidelijkheid en begrijpelijkheid van een contractueel beding aldus worden uitgelegd dat kan worden volstaan met vermelding van het aan de advocaat verschuldigde uurtarief in het kostenbeding van de overeenkomst (waarin de kosten van de daadwerkelijk verleende diensten op basis van een uurtarief worden vastgelegd)?

3. Als het antwoord op de tweede vraag ontkennend luidt: moet het vereiste van transparantie aldus worden uitgelegd dat het een verplichting voor de advocaat omvat om in de overeenkomst de kosten aan te geven van diensten waarvan het specifieke tarief duidelijk kan worden bepaald en vooraf kan worden gespecificeerd, of moeten de indicatieve kosten voor de diensten (een voorlopige begroting met betrekking tot de te verlenen juridische diensten) ook worden opgegeven als het onmogelijk is om bij sluiting van de overeenkomst het aantal specifieke verrichtingen (of de daarvoor benodigde tijd) en het daarop toepasselijke honorarium te voorspellen, en de mogelijke risico’s van een stijging of daling van de kosten worden aangegeven? Is het, bij de beoordeling of het contractuele kostenbeding aan het transparantievereiste voldoet, relevant of gegevens inzake de kosten van juridische diensten en de berekeningswijze van die kosten met behulp van de geëigende middelen aan de consument worden verstrekt of in de overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten zelf worden vastgelegd? Kan een gebrek aan informatie in de precontractuele betrekkingen worden gecompenseerd door tijdens de uitvoering van de overeenkomst informatie te verstrekken? Wordt de beoordeling of het contractuele beding aan het transparantievereiste voldoet, beïnvloed door het feit dat de uiteindelijke kosten van de te verlenen juridische diensten pas duidelijk worden nadat de dienstverlening ten einde is gekomen? Is het, bij de beoordeling of het contractuele kostenbeding aan het transparantievereiste voldoet, relevant dat in de overeenkomst niet is vastgelegd dat de advocaat de consument periodiek overzichten verstrekt met betrekking tot de verleende diensten of periodiek rekeningen toezendt, op basis waarvan de consument tijdig zou kunnen besluiten om een of meerdere juridische diensten te weigeren of om de contractprijs aan te passen?

4. Indien de nationale rechter beslist dat het contractuele beding waarin de kosten van de daadwerkelijk verleende diensten op basis van een uurtarief zijn vastgelegd, niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, zoals ingevolge artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 vereist is, dient hij dan te onderzoeken of dat  beding oneerlijk is in de zin van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn (dat wil zeggen dat hij bij de beoordeling of het contractuele beding oneerlijk kan zijn, dient vast te stellen of dat beding „het evenwicht” tussen de rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst ten nadele van de consument „aanzienlijk verstoort”) of is, hoewel rekening wordt gehouden met het feit dat het kostenbeding essentiële gegevens inzake de overeenkomst betreft, het enkele feit dat dit beding niet transparant is, voldoende om als oneerlijk te worden aangemerkt?

5. Betekent het feit dat de overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten niet bindend is, zoals artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aangeeft, wanneer het contractuele kostenbeding als oneerlijk is aangemerkt, dat het noodzakelijk is om de situatie te herstellen waarin de consument zonder het als oneerlijk beschouwde beding zou hebben verkeerd? Betekent het herstel van een dergelijke situatie dat de consument niet verplicht is tot betaling voor de reeds verleende diensten?

6. Indien de aard van een overeenkomst voor het verrichten van diensten in ruil voor een tegenprestatie met zich meebrengt dat de situatie waarin de consument zonder het oneerlijke beding zou hebben verkeerd, niet kan worden hersteld (de diensten zijn immers reeds verleend), staat de vaststelling van honorarium voor de [door] de advocaat verleende diensten dan haaks op de doelstelling van artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13? Als het antwoord op deze vraag ontkennend luidt, wordt het echte evenwicht waarmee de gelijkheid van de partijen bij de overeenkomst wordt hersteld, dan bereikt: (i) als de advocaat zou worden betaald voor de diensten die tegen het in de overeenkomst vermelde uurtarief zijn verleend; (ii) als de minimumkosten van juridische diensten aan de advocaat zouden worden betaald (bijvoorbeeld zoals vermeld in een nationale wettelijke maatregel, te weten aanbevelingen inzake het maximumhonorarium voor door een advocaat te verlenen bijstand); of (iii) als aan de advocaat een redelijk bedrag voor de diensten zou worden betaald, welk bedrag de rechter zou dienen te bepalen met inachtneming van de complexiteit van de zaak, de opleiding en ervaring van de advocaat, de financiële situatie van de cliënt en de overige relevante omstandigheden?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-452/18; C-118/17; C-51/17; C-186/16; C-154/15, C-307/15 en C-308/15; C-26/13;  C-92/11

Specifiek beleidsterrein: EZK, JenV