C-396/22 Generalstaatsanwaltschaft Berlin e.a.

Contentverzamelaar

C-396/22 Generalstaatsanwaltschaft Berlin e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    23 augustus 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    9 oktober 2022

Trefwoorden: EAB, overlevering, proces, strafbare feiten

Onderwerp: 2002/584/JBZ: Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten

Feiten:

De Poolse autoriteiten verzoeken met een Europees aanhoudingsbevel van de Poolse rechter in tweede aanleg om overlevering van de vervolgde persoon met het oog op de uitvoering van de totale vrijheidsstraf van drie jaar, die is opgelegd bij het verzamelvonnis van deze rechter, waarvan nog twee jaar, elf maanden en 27 dagen moet worden ondergaan. Het verzamelvonnis is gebaseerd op de straffen die zijn opgelegd bij het verzamelvonnis van de Poolse rechter in eerste aanleg van 25-04-2019 en het vonnis van dezelfde rechter van 10-06-2019. De betrokkene heeft niet deelgenomen aan de terechtzitting die heeft geleid tot het vonnis van de Poolse rechter van 10-06-2019. Hij werd ook niet door een raadsman vertegenwoordigd. De dagvaarding is overeenkomstig artikel 139, § 1, van het Pools wetboek van strafvordering (KPK) betekend door middel van twee kennisgevingen per post naar het laatstelijk door de vervolgde persoon opgegeven adres. De rechter gelastte een onderzoek naar de bewoners van dit adres, maar niemand reageerde op de achtergelaten boodschap. Ook de reclasseringsambtenaar slaagde er niet in om contact op te nemen met de vervolgde persoon. Buren lieten weten dat zij de vervolgde persoon sinds drie maanden niet meer hadden gezien. Het parket-generaal Berlijn had om te beginnen verzocht om een bevel tot uitleveringsdetentie van de betrokkene. Met betrekking tot het verzamelvonnis was het parket-generaal Berlijn van mening dat er geen beletsel voor overlevering als bedoeld in § 83, lid 1, punt 3, IRG bestond ondanks het feit dat de dagvaarding ook in dit geval slechts fictief was betekend. Echter, nadat de verwijzende rechter erop heeft gewezen dat de afzonderlijke in aanmerking genomen vonnissen na de opneming ervan in het verzamelvonnis hun karakter als zelfstandige grondslag voor tenuitvoerlegging hebben verloren, verzoekt het parket-generaal om de overlevering van de vervolgde persoon niet toe te staan.

Overweging:

In het arrest Z heeft het Hof geoordeeld dat de in artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit gebezigde uitdrukking „proces dat tot de beslissing heeft geleid” ook ziet op een latere procedure die tot een verzamelvonnis heeft geleid en na afsluiting waarvan de beslissing is gegeven waarbij de hoogte van de oorspronkelijk opgelegde straf op onherroepelijke wijze opnieuw is vastgesteld, voor zover de autoriteit die deze beslissing heeft vastgesteld in dit verband over enige beoordelingsbevoegdheid beschikte. De verwijzende rechter betwijfelt echter of een latere procedure waarin noch de schuldigverklaring wordt herzien noch de voor het afzonderlijke feit opgelegde straf wordt gewijzigd, feitelijk onder artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit valt, temeer omdat de toepassing van deze bepaling afhangt van de wijze waarop deze latere procedure in het nationale recht van het land van de veroordeling is geregeld, met name van het antwoord op de vraag of die latere procedure wordt gevoerd in het kader van een proces dat tot een beslissing leidt. De verwijzende rechter is van mening dat meer gewicht toekomt aan de omstandigheid dat de latere verzamelvonnisprocedure in de lidstaten verschillend is geregeld. Terwijl volgens het arrest Z in staten – zoals Polen - waar de beslissing over de totaalstraf bij vonnis wordt gegeven na een terechtzitting, artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit zou moeten worden toegepast, zou de materieelrechtelijk identieke procedure in bijvoorbeeld Duitsland niet onder het begrip „proces” vallen, omdat in de StPO de procedure als beschikkingsprocedure zonder terechtzitting is geregeld, waarop artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit reeds volgens de bewoordingen ervan niet van toepassing is.

 

Prejudiciële vragen C-396/22

1) Moet ervan worden uitgegaan dat ook een procedure voor het achteraf vaststellen van een totaalstraf binnen de werkingssfeer van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ, valt wanneer de beslissing weliswaar bij vonnis na een terechtzitting wordt gegeven, maar daarbij noch de schuldigverklaring kan worden herzien noch de voor het afzonderlijke feit opgelegde straf kan worden gewijzigd?

2) Is het met de voorrang van het Unierecht verenigbaar dat de Duitse wetgever in § 83, lid 1, punt 3, IRG [(Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen, wet betreffende de internationale rechtshulp in strafzaken)] heeft vastgelegd dat een veroordeling bij verstek een absoluut beletsel voor overlevering vormt, hoewel artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ, in dit verband slechts voorziet in een grond tot facultatieve weigering?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:, (C-270/17 PPU), Generalstaatsanwaltschaft Hamburg (C-416/20), (C-573/17), (C-108/16 PPU), (C-271/17 PPU)

Specifiek beleidsterrein: JenV