C-398/20  ELVOSPOL

Contentverzamelaar

C-398/20  ELVOSPOL

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     7 oktober 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     23 november 2020

Trefwoorden : herziening btw; faillissement;

Onderwerp :

•          Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;

Feiten:

In haar belastingaangiften voor het belastingtijdvak ‘mei 2015’ heeft verzoekster het bedrag van de btw herzien. Verzoekster heeft dit gedaan omdat de vennootschap MPS Mont a.s. een door haar uitgereikte factuur voor de levering van goederen waarin als datum van de verrichting van de belastbare prestatie 29 november 2013 stond aangegeven, niet heeft betaald. Op 19 mei 2014 is MPS Mont a.s. failliet verklaard. Op 14 december 2015 heeft het Tsjechische belastingkantoor verzoekster verzocht zijn twijfels over de juistheid en volledigheid van de in de litigieuze belastingherziening vermelde bedragen weg te nemen. Omdat verzoekster dit volgens het belastingkantoor niet afdoende heeft gedaan, heeft hij de herziening afgewezen en verzoekster verplicht tot betaling van bijkomende btw. Verzoekster is tegen die beslissing in beroep gegaan bij de kamer van beroep. Die heeft de beslissing bevestigd op grond van het tijdstip van de genoemde schuldvordering, meer bepaald omdat deze vordering is ontstaan gedurende het tijdvak van zes maanden voorafgaand aan de datum van de beslissing van het faillissement.

Overweging:

Volgens de verwijzende rechter heeft de bepaling van de nationale btw-wet betrekking op situaties waarin de schuldenaar volledig of gedeeltelijk heeft verzuimd de schuldeiser voor een belastbare prestatie te betalen. Derhalve is hier sprake van gevallen waarin de lidstaten overeenkomstig artikel 90, lid 2, van richtlijn 2006/112 mogen voorzien in afwijking van de algemene regeling van artikel 90, lid 1. Toch betwijfelt hij of de voorwaarde inzake het tijdstip van ontstaan van de schuldvordering in overeenstemming is met artikel 90 van de richtlijn, in voorkomend geval met het doel ervan en met de door het Hof aan de toepassing van dit artikel gestelde eisen.

Prejudiciële vragen:

Is een nationale rechtsregeling die een voorwaarde stelt die het voor een belastingplichtige voor de belasting over de toegevoegde waarde die belasting verschuldigd is over een belastbare prestatie aan een andere belastingplichtige, onmogelijk maakt om het bedrag van de door hem verschuldigde belasting te herzien op basis van het bedrag van een schuldvordering die is ontstaan gedurende het tijdvak van zes maanden voorafgaand aan de rechterlijke beslissing tot faillietverklaring van die andere belastingplichtige, indien deze de verrichte prestatie slechts gedeeltelijk of in het geheel niet heeft betaald, in strijd met het doel van artikel 90, leden 1 en 2, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1)?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: A-PACK CZ (C-127/18); Securenta (C-437/06); Malburg (C-204/13); Kraft Foods Polska (C-588/10);

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal;