C-4/14 Bohez

Contentverzamelaar

C-4/14 Bohez

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   28 februari 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   14 maart 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   14 april 2014
Trefwoorden: EEX; Verordening Brussel I, Brussel II bis; handvest grondrechten (rechten van het kind)

Onderwerp: ouderlijk gezag / omgangsrecht

De zaak gaat tussen verzoeker Christophe Alfons Adrien Bohez, thans woonachtig in Zulte/BEL en zijn voormalige echtgenote Ingrid Wiertz, verweerster, woonachtig in Porvoo/FIN. Zij hebben twee kinderen, Mathias (1998) en Michelle (2001). Het huwelijk is in 2005 ontbonden en verweerster is in FIN gaan wonen, verzoeker woont nog in BEL. De BEL kinderrechter heeft het omgangsrecht bepaald: ieder tweede weekend van elke maand, met uitzondering van juli en december, zullen de kinderen bij hun vader in BEL doorbrengen, op straffe van een dwangsom van € 1000 per kind per keer dat hieraan niet wordt voldaan, met een maximum van € 25.000.
Verzoeker vraagt de FIN rechter om verweerster de dwangsom te doen betalen omdat zij naar zijn mening niet meewerkt aan de vastgestelde omgangsregeling. Talrijke bezoeken hebben niet kunnen plaatsvinden zodat het maximum aan te betalen dwangsom al is bereikt. Verweerster komt op tegen het verzoek omdat zij van mening is dat de BEL rechter de betalingsverplichting niet definitief heeft vastgesteld zodat de beslissing niet uitvoerbaar is. Geen enkele instantie zou zijn nagegaan of schendingen hebben plaatsgevonden die tot het ontstaan van de verplichting tot betaling van de dwangsom kunnen leiden. Zij zou de in de basisbeslissing geregelde omgang niet hebben verhinderd, zodat het verzoek hoe dan ook ongegrond is. De FIN rechter oordeelt dat verzoekers eis niet ontvankelijk is omdat geen sprake is van definitieve vaststelling van de dwangsom. Verzoeker gaat in beroep. De hogere rechter oordeelt dat op de tenuitvoerlegging van een in een andere LS gegeven beslissing inzake het ouderlijk omgangsrecht de Brussel II bis-Vo van toepassing is. Aangezien verzoeker slechts vraagt om tenuitvoerlegging van de dwangsom komt ook hij tot niet-ontvankelijkheid van verzoeker. Verzoeker gaat in cassatie waarin hij vasthoudt aan zijn eis tot voldoening van de dwangsom.

De FIN cassatierechter constateert dat er aanzienlijke verschillen zijn tussen de BEL en de FIN regeling, onder meer dat in de BEL wetgeving de beslissing tot vaststelling van de dwangsom tevens een executoriale titel vormt, waardoor geen aparte procedure nodig is ter zake van de vraag of betaling van de vastgestelde dwangsom moet worden bevolen. Bij niet-nakoming van de hoofdverplichting wordt de dwangsom direct verbeurd en dient deze aan de tegenpartij te worden voldaan. In het FIN recht echter moet de dwangsom altijd aan de staat worden voldaan en deze kan door de rechter worden gematigd. Betaling van de dwangsom kan niet worden bevolen wanneer de schuldenaar kan aantonen dat er sprake was van een gerechtvaardigde grond om niet te voldoen aan de verplichting. In deze zaak moet onder meer de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de dwangsom binnen de werkingssfeer van de Brussel I-Vo valt, en of tenuitvoerlegging van een dwangsom in een LS vereist dat een rechter of instantie van de LS van herkomst de definitieve hoogte van de ten uitvoer te leggen dwangsom nog na de beslissing tot oplegging van de dwangsom apart heeft vastgesteld. Hij stelt de volgende vragen aan het HvJEU:
1. Moet artikel 1, lid 2, van de Brussel I-verordening aldus worden uitgelegd dat zaken waarin het gaat om de tenuitvoerlegging van een dwangsom die in een geschil betreffende het ouderlijk gezag en het omgangsrecht is bepaald ter verzekering van de nakoming van de hoofdverplichting, niet binnen de werkingssfeer van de verordening vallen?
2. Indien voornoemde zaken binnen de werkingssfeer van de Brussel I-verordening vallen, moet dan artikel 49 van deze verordening aldus worden uitgelegd dat een telkens op één dag bepaalde dwangsom die in de lidstaat van herkomst op zichzelf voor de vastgestelde hoogte ervan uitvoerbaar is, maar waarvan de definitieve hoogte door een verzoek of verweer van de schuldenaar wijziging kan ondergaan, in een lidstaat pas dan uitvoerbaar is wanneer de hoogte ervan in de lidstaat van herkomst in een afzonderlijke procedure definitief is vastgesteld?
3. Indien voornoemde rechtszaken niet binnen de werkingssfeer van de Brussel I-verordening vallen, moet artikel 47, lid 1, van de Brussel II bis-verordening dan aldus worden uitgelegd, dat handhavings- en zekerheidsmaatregelen die betrekking hebben op het ouderlijk gezag en het omgangsrecht, onder de procedure van tenuitvoerlegging als bedoeld in deze bepaling vallen, ten aanzien waarvan het recht van de lidstaat van tenuitvoerlegging doorslaggevend is, of kunnen zij deel uitmaken van de beslissing inzake het ouderlijk gezag en het omgangsrecht die ingevolge de Brussel II bis-verordening in de andere lidstaat ten uitvoer moet worden gelegd?
4. Wanneer om de tenuitvoerlegging van een dwangsom in een andere lidstaat wordt verzocht, kan dan als voorwaarde worden gesteld dat de hoogte van de ten uitvoer te leggen dwangsom in de lidstaat waar de beslissing is gegeven, apart en definitief is vastgesteld, ook wanneer bij de tenuitvoerlegging de Brussel I-verordening niet van toepassing is?
5. Wanneer een tot naleving van het ouderlijk omgangsrecht vastgestelde dwangsom in een andere lidstaat uitvoerbaar is zonder dat de hoogte van de ten uitvoer te leggen dwangsom in de lidstaat van herkomst apart en definitief is vastgesteld:
(a) vereist de tenuitvoerlegging van de dwangsom dan toch dat wordt nagegaan of de uitoefening van het omgangsrecht is verhinderd om redenen die ten behoeve van de bescherming van de rechten van het kind absoluut in aanmerking moesten worden genomen, en
(b) welke rechter is dan voor de toetsing van deze omstandigheden bevoegd, preciezer gezegd:
(i) is de bevoegdheid van de rechter van de staat van tenuitvoerlegging steeds beperkt tot de vraag of de beweerde verhindering van de uitoefening van het ouderlijk omgangsrecht berust op een grond die uitdrukkelijk blijkt uit de beslissing in de hoofdzaak, of
(ii) vloeit uit de door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde rechten van het kind voort dat de rechter van de staat van tenuitvoerlegging een ruimere bevoegdheid of verplichting heeft om na te gaan of de uitoefening van het omgangsrecht is verhinderd om redenen die ten behoeve van de bescherming van de rechten van het kind absoluut in aanmerking moesten worden genomen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-406/09 Realchemie NL
Specifiek beleidsterrein: VenJ

Gerelateerde documenten