C-4/20 ALTI

Contentverzamelaar

C-4/20 ALTI

Prejudiciële hofzaak   

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
 

Termijnen: Motivering departement:     3 maart 2020
Schriftelijke opmerkingen:                    18 april 2020

Trefwoorden : vertragingsrente, btw, aansprakelijkheid

Onderwerp :

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde. (btw-richtlijn)

 

Feiten:

Verzoekster, Alti OOD, is een Bulgaarse vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. In 2004 kocht verzoekster (afnemer) van de Bulgaarse eenpersoonsvennootschap met beperkte aansprakelijkheid, Fotomag EOOD, (leverancier), een maaidorser, een tractor en een wagen. Verzoekster heeft de bedragen hiervoor overgemaakt naar een bankrekening van de leverancier en gebruik gemaakt van het recht op aftrek van voorbelasting. Blijkens een factuur van april 2014 kocht de leverancier op haar beurt de genoemde landbouwmachines van SJB Traktors Ltd. Na een belastingcontrole bij de leverancier werd op 27-06-2016 jegens haar een naheffingsaanslag vastgesteld, waarbij werd vastgesteld dat de onderneming de intracommunautaire verwervingen in het belastingtijdvak april 2014 had opgegeven en de btw op de eerste twee voor verzoekster opgemaakte facturen in rekening had gebracht. Alles bij elkaar genomen moest voor dit tijdvak btw ten bedrage van 86 680 BGN worden betaald, waarvan de leverancier op de vaststellingsdatum van de naheffingsaanslag nog 86 211,82 BGN verschuldigd was. Deze btw werd echter niet afgedragen. Ook bij de afnemer vond een belastingcontrole plaats. Op 23-02-2018 stelden de voor de inkomstenbelasting bevoegde autoriteiten jegens verzoekster een naheffingsaanslag vast, waarin zij als hoofdelijke schuldenaar krachtens artikel 177 ZDDS werd verplicht om de btw die in de drie door de leverancier opgestelde facturen was opgenomen maar niet was betaald, te voldoen. Verzoekster heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Daar zij zich niet kon vinden in de uitkomst van de administratieve procedure, heeft zij tegen de bestuurshandeling beroep ingesteld bij de bestuursrechter in eerste aanleg. Tussen partijen wordt betwist of verzoekster wist dan wel had moeten weten dat haar leverancier de btw niet zou betalen. De bestuursrechter in eerste aanleg oordeelde dat de hoofdelijke aansprakelijkheid ook de betaling van vertragingsrente behelst. Verzoekster betoogt dat de kennis dat de leverancier geen btw zal afdragen, niet is aangetoond en dat naar analogie van de aansprakelijkheid voor schulden van derden, geen vertragingsrente voor de periode vanaf de betaalbaarheid van de btw-schuld tot aan de vaststelling van de naheffingsaanslag verschuldigd is.

 

Overweging:

De verwijzende rechter wenst in het hoofdgeding een antwoord op de vraag naar de toepasbaarheid van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de afnemer op grond van artikel 177 ZDDS en de omvang van deze aansprakelijkheid. Volgens deze bepaling is de voor btw-doeleinden geregistreerde persoon die afnemer van de belastbare levering of dienst is, aansprakelijk voor de door een andere geregistreerde persoon verschuldigde en niet-betaalde belasting, voor zover gebruik is gemaakt van het recht op aftrek van voorbelasting die direct of indirect in verband met de verschuldigde en niet-betaalde belasting staat. De verwijzende rechter is van oordeel dat deze bepaling van de Bulgaarse ZDDS, met inachtneming van de rechtspraak van het Hof, verenigbaar is met het Unierecht, in het bijzonder met artikel 205 van de btw-richtlijn. Reeds uit de aard van hoofdelijke aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 205 van die richtlijn vloeit voort dat elke schuldenaar is gehouden tot betaling van het volledige bedrag van de schuld en dat de schuldeiser in beginsel de vrijheid behoudt om de betaling van deze schuld te eisen van een of meerdere schuldenaren naar keuze. In de relevante arresten van het Hof is echter geen antwoord te vinden op de vraag of gelet op de aard van de hoofdelijke aansprakelijkheid en met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel een nationaal voorschrift als artikel 16, lid 3, DOPK, dat regelt dat onder deze aansprakelijkheid ook vertragingsrente valt, toelaatbaar is. Om die reden acht de verwijzende rechter uitlegging van de voorschriften van de btw-richtlijn, meer in het bijzonder van artikel 205 van deze richtlijn, noodzakelijk.

 

Prejudiciële vragen:

1) Moeten artikel 205 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en het evenredigheidsbeginsel aldus worden uitgelegd dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van een voor btw-doeleinden geregistreerde persoon die de afnemer van een belastbare goederenlevering is, voor de door zijn leverancier niet-betaalde belasting over de toegevoegde waarde niet alleen ziet op de hoofdschuld van de leverancier (de btw-schuld) maar ook op de accessoire verplichting tot vergoeding van de vertragingsschade ten bedrage van de wettelijke rente over de hoofdschuld vanaf het begin van het verzuim van de schuldenaar tot de datum van de naheffingsaanslag waarin de hoofdelijke aansprakelijkheid wordt vastgesteld dan wel tot de betaling van de schuld?

2) Moeten artikel 205 van richtlijn 2006/112 en het evenredigheidsbeginsel aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale bepaling als artikel 16, lid 3, van de Danachno-osiguritelen protsesualen kodeks (wetboek van rechtsvordering in fiscale en socialezekerheidszaken), op grond waarvan belastingen en rente vallen onder de aansprakelijkheid van een derde voor belastingen die een belastingplichtige niet heeft voldaan?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Federation of Technological Industries e.a. (C-384/04), Vlaamse Oliemaatschappij (C-499/10), Latvijas Dzelzceļš (C-154/16), Netto Supermarkt ( С -271/06),

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal

Gerelateerde documenten