C-401/18
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 08 augustus 2018 Schriftelijke opmerkingen: 25 september 2018 Trefwoorden: btw; accijns Onderwerp: - Richtlijn 2006/112/EG van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: btw-richtlijn); - Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG (accijnsrichtlijn); Feiten: Verzoekster was onder meer actief in het wegvervoer en bezat verschillende tankstations. Zij vervoerde met haar eigen voertuigen brandstof uit andere lidstaten van de EU naar Tsjechië. Tijdens het vervoer werd de eigendom van de goederen tussen verschillende entiteiten overgedragen, waardoor een ketting van handelingen tussen belastingplichtigen ontstond. Tijdens een belastingcontrole stelden de belastingautoriteiten vast dat verzoekster in strijd met §72 ZDPH had verzocht om belastingaftrek met betrekking tot de brandstofleveringen alsof deze van nationale leveranciers afkomstig waren. Aangezien verzoekster de in andere lidstaten verworven goederen zelf inlaadde en deze op eigen kosten naar Tsjechië vervoerde om haar economische activiteit uit te oefenen, was de belastingdienst van oordeel dat de levering van goederen tussen de Tsjechische leveranciers en verzoekster een levering van goederen betrof. Daarom heeft de belastingdienst verzoekster aanvullende aanslagen voor de gecontroleerde afzonderlijke btw-tijdvakken doen toekomen en tegelijkertijd de voorgeschreven boete opgelegd. Verzoekster tekende bezwaar aan tegen de aanvullende aanslagen, en stelde dat het vervoer van de brandstof tussen de lidstaten had plaatsgevonden onder een accijnsschorsingsregeling en onder artikel 138(2)b) van de btw-richtlijn viel. Het vervoer vond plaats onder douanetoezicht en de goederen werden na afloop van het vervoer in het vrije verkeer gebracht. Volgens verzoekster is het dus uitgesloten dat zij reeds rechten op de goederen had verkregen toen zij zich in het buitenland bevond. Verweerder bevestigde in de twee bestreden besluiten de conclusie van de belastingdienst dat verzoekster geen recht op belastingaftrek had omdat de plaats van uitvoering zich niet in Tsjechië bevond. Tevens stelde verweerder een belastingaanslag van ongeveer 5,6 miljoen EUR vast en legde hij een boete van ongeveer 1,17 miljoen EUR op. Verzoekster heeft tegen de twee bestreden besluiten administratief beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Overweging: In de onderhavige zaak is tussen verzoekster en de belastingautoriteiten een geschil gerezen over de vraag of de betrokken goederen (brandstof) uit het oogpunt van de btw aan verzoekster zijn geleverd (dus of verzoekster de macht heeft verkregen om als een eigenaar over de goederen te beschikken) in Tsjechië dan wel in andere lidstaten. De verwijzende rechter verzoekt om uitlegging van het Unierecht inzake btw en accijnzen; in het bijzonder om uitlegging van de begrippen “belastingplichtige” en “de macht om als een eigenaar over de goederen te beschikken” in de context van goederenvervoer onder een accijnsschorsingsregeling. Tevens wordt er verzocht om verduidelijking van de toepassing van het beginsel “in dubio mitius”. Prejudiciële vragen: 1. Moet elke belastingplichtige worden aangemerkt als een belastingplichtige in de zin van artikel 138, lid 2, onder b), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw-richtlijn”)? Zo nee, op welke belastingplichtigen is deze bepaling dan van toepassing? 2. Indien het antwoord van het Hof van Justitie luidt dat artikel 138, lid 2, onder b), van de btw-richtlijn van toepassing is op een situatie als die in het hoofdgeding (dat wil zeggen, de afnemer van de producten is een voor de belasting geregistreerde belastingplichtige), moet die bepaling dan aldus worden uitgelegd dat wanneer de verzending of het vervoer van die producten plaatsvindt overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van richtlijn 2008/118/EG van de Raad houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG (hierna: „accijnsrichtlijn”), een levering die verband houdt met een procedure uit hoofde van de accijnsrichtlijn moet worden aangemerkt als een levering die voor vrijstelling op grond van die bepaling in aanmerking komt, ondanks het feit dat voor het overige niet is voldaan aan de vrijstellingsvoorwaarden van artikel 138, lid 1, van de btw-richtlijn, gelet op de toerekening van het goederenvervoer aan een andere handeling? 3. Indien het antwoord van het Hof van Justitie luidt dat artikel 138, lid 2, onder b), van de btw-richtlijn niet van toepassing is op een situatie als die in het hoofdgeding, is de omstandigheid dat de goederen onder een accijnsschorsingsregeling worden vervoerd dan bepalend voor het antwoord op de vraag aan welke levering uit een reeks opeenvolgende leveringen een vervoer moet worden toegerekend voor de toepassing van het recht op vrijstelling van btw op grond van artikel 138, lid 1, van de btw-richtlijn? 4. Wordt „de macht om als een eigenaar over de goederen te beschikken”, in de zin van de btw-richtlijn, verkregen door een belastingplichtige die ten behoeve van een bepaalde klant goederen rechtstreeks van een andere belastingplichtige koopt om een reeds bestaande bestelling (met vermelding van het soort goederen, de hoeveelheid, de plaats van herkomst en het tijdstip van levering) uit te voeren, waarbij hij de goederen niet zelf fysiek behandelt aangezien zijn afnemer volgens de bepalingen van de verkoopovereenkomst akkoord gaat om het vervoer van de goederen vanaf de plaats van herkomst ervan te verrichten, zodat de belastingplichtige alleen in toegang tot de gevraagde goederen via zijn leveranciers zal voorzien en de voor de aanvaarding van de goederen benodigde informatie zal verstrekken (voor eigen rekening of voor rekening van zijn onderleveranciers in de keten), en zijn winst uit de handeling bestaat in het verschil tussen de aankoopprijs en de verkoopprijs van die goederen zonder dat de kost voor het goederenvervoer wordt gefactureerd in de keten? 5. Voorziet de accijnsrichtlijn (bijvoorbeeld in artikel 4, lid 1, artikel 17 of artikel 19), direct dan wel indirect, door een beperking van de daadwerkelijke behandeling van dergelijke goederen, in voldoende voorwaarden voor de overdracht van de „macht om als een eigenaar over de (accijns)goederen te beschikken”, in de zin van de btw-richtlijn, zodat de overname van goederen onder een accijnsschorsingsregeling door een erkend belastingentrepot of door een geregistreerde geadresseerde overeenkomstig de voorwaarden van de accijnsrichtlijn als een levering van goederen voor btw-doeleinden moet worden aangemerkt? 6. Moet in dit verband, bij de beoordeling van een levering die samenhangt met vervoer binnen een keten van leveringen van goederen onder een accijnsschorsingsregeling met één enkel vervoer, een transport in de zin van de btw-richtlijn geacht worden aan te vangen en te eindigen overeenkomstig artikel 20 van de accijnsrichtlijn? 7. Staat het beginsel van btw-neutraliteit of enig ander beginsel van het Unierecht in de weg aan de toepassing van het constitutionele beginsel „in dubio mitius” in het nationale recht, op grond waarvan de overheidsinstanties onduidelijke rechtsregels waaraan objectief gezien verschillende uitleggingen kunnen worden gegeven, in het voordeel van de aan de rechtsregel onderworpen persoon (in casu de btw-plichtige) dienen uit te leggen? Is de toepassing van dit beginsel in elk geval verenigbaar met het Unierecht indien het beperkt zou blijven tot situaties waarin de relevante feiten van de zaak voorafgingen aan een bindende uitlegging door het Hof van Justitie van de Europese Unie van een betwiste rechtsvraag, dat heeft geoordeeld dat een andere, voor de belastingplichtige minder gunstige uitlegging juist is? Indien het beginsel „in dubio mitius” kan worden toegepast: 8. Mocht, op basis van de beperkingen waarin het Unierecht voorzag op het tijdstip waarop de belastbare handelingen in de onderhavige zaak plaatsvonden (van november 2010 tot en met mei 2013), worden aangenomen dat de vraag of het juridische begrip „levering van goederen” of „vervoer van goederen” zowel voor de toepassing van de btw-richtlijn als voor de toepassing van de accijnsrichtlijn (al dan niet) dezelfde inhoud had, objectief gezien juridisch onzeker was en op twee verschillende wijzen kon worden uitgelegd? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: EMAG Handel Eder C-245/04; Euro Tyre Holding C-430/09; Fast Bunkering Klaipėda C-526/13; Teleos e.a. C-409/04; Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal