C-402/14 Viamar
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 13 oktober 2014 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 29 oktober 2014 Schriftelijke opmerkingen: 29 november 2014 Trefwoorden: douanewetboek; Gecombineerde nomenclatuur (GN); vrij verkeer goederen Onderwerp - VWEU artikel 110 (geen hogere belasting op producten andere EULS) - Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG
Verzoekster is importeur van motorvoertuigen (uit TSJ afkomstige, aldaar geproduceerde Skoda’s). In de periode 2009 – 2012 importeert hij 85 nieuwe voertuigen en doet daarvoor de inklaringsprocedure en betaalt de registratiebelasting en andere heffingen. Aangezien de voertuigen in GRI niet verkocht worden verscheept zij de voertuigen naar BEL waar de voertuigen uiteindelijk alle worden verkocht. Verzoekster vraagt vervolgens bij de GRIaut (verweerster, Directie douane en accijns) de betaalde heffingen terug. De aanvraag wordt afgewezen aangezien verweerster van mening dat het betaalde bedrag op grond van de nationale regelgeving terecht is geïnd, waarna verzoekster een procedure start tot vernietiging van het besluit van verweerster.
De verwijzende GRI rechter stelt vast dat volgens vaste rechtspraak van het HvJEU een financiële last niet tegelijk een heffing van gelijke werking als een douanerecht, en een binnenlandse belasting kan zijn. Volgens nationaal recht is de registratiebelasting een last van fiscale aard. Het HvJEU heeft registratieheffingen steeds aangemerkt als binnenlandse belastingen in de zin van VWEU artikel 110. Daar GRI geen nationale automobielproductie kent, valt de registratiebelasting op nieuwe motorvoertuigen niet onder de verbodsbepalingen van VWEU artikel 110. De verwijzende rechter vraagt zich af of RL 2008/119, voor zover niet in het nationale recht van een EULS, i.c. GRI, is omgezet, kan worden aangemerkt als onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeuring, teneinde rechtstreekse werking te hebben. Los daarvan vraagt hij zich af of de GRI regeling verenigbaar is met het EU-recht. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor: 1. Behoeft artikel 1, lid 3, van richtlijn 2008/118/EG van 16 december 2008 juridisch geen nadere bepaling en is het volledig/is het onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig, zodat dit voorschrift, niettegenstaande het feit dat het niet in het nationale recht van de lidstaat/de Griekse Staat is omgezet, rechtstreekse werking heeft en door een particulier die daaraan rechten ontleent, voor de nationale gerechten kan worden ingeroepen, en het door deze gerechten in aanmerking dient te worden genomen? 2. Is, hoe dan ook, artikel 130, lid 5, van het nationale douanewetboek, gelezen in samenhang met artikel 128, lid 1, daarvan, volgens hetwelk het certificaat van inklaring voor uit lidstaten van de Unie afkomstige motorvoertuigen die naar het nationale grondgebied worden ingevoerd, wordt verstrekt na inning van de registratiebelasting, die verschuldigd wordt op het tijdstip waarop die voertuigen het nationale grondgebied binnenkomen, verenigbaar met artikel 3, sub c, van het EEG-Verdrag, waarin tot uitdrukking is gebracht dat hinderpalen tussen de lidstaten voor het vrije verkeer van goederen moeten worden afgeschaft?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-383/01 Danske Bilimportorer; C-2/09 Kalinchev Specifiek beleidsterrein: FIN