C-402/19 Centre public d'action sociale de Seraing
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 24 juli 2019 Schriftelijke opmerkingen: 10 september 2019
Trefwoorden : illegaal verblijf; bijstandsuitkering; sociale zekerheid
Onderwerp :
- Artikel 8 EVRM;
- Artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;
- Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven;
Feiten:
Appellant (LM) heeft de Congolese nationaliteit en is de vader van een in 1999 geboren dochter (R). Vast staat dat de medische toestand van R zeer ernstig is en dat de artsen vinden dat de continue aanwezigheid van haar vader aan haar zijde onmisbaar is. LM en R zijn in 2012 naar België gekomen. LM diende in 2012 een aanvraag in om machtiging tot verblijf om medische redenen krachtens artikel 9 ter van de wet 1980. De aanvraag werd ontvankelijk verklaard door de Dienst Vreemdelingenzaken (hierna: DVZ), waarna het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn van Seraing (hierna: OCMW), aan LM een sociale bijstandsuitkering verleende. Sindsdien wordt de aanvraag dan weer afgewezen, dan weer toegewezen door DVZ, en daarmee samenhangend dus ook de bijstandsuitkering door OCMW. Uiteindelijk is de uitkering per 11.04.2017 stopgezet omdat R meerderjarig was geworden, waarna zij sociale bijstand voor alleenstaanden ontving. Bij vonnis van 16.04.2018 heeft de arbeidsrechtbank op grond Abdida (C-562/13) de schorsende werking erkend van het beroep dat bij de RVV was ingesteld tegen de beslissing tot afwijzing van de aanvraag. De arbeidsrechtbank heeft het OCMW veroordeeld tot de betaling aan LM van een sociale bijstandsuitkering tegen het tarief voor gezinshoofd tussen 26.03.2016 en 10.04.2017. Voor de periode vanaf 11.04.2017 heeft de arbeidsrechtbank geoordeeld dat de beslissingen waarbij aan hem een sociale bijstandsuitkering was geweigerd, gegrond waren. LM heeft hoger beroep ingesteld voor zover het vonnis de rechtmatigheid heeft bevestigd van de afwijzende beslissingen van het OCMW. LM voert aan dat zijn aanwezigheid aan de zijde van zijn dochter onmisbaar is vanwege haar ziekte, en dat hij daarom ook financiële bijstand zou moeten kunnen ontvangen.
Overweging:
Ondanks haar illegale verblijf op het Belgische grondgebied ontvangt R een sociale bijstandsuitkering van het OCMW vanwege de ernstige ziekte waaraan zij lijdt en waarvoor zij, volgens het unanieme advies van de medische specialisten, adequate zorg nodig heeft die zij, gelet op de slechte staat van de gezondheidszorg in Congo, uitsluitend in België kan krijgen. Vastgesteld moet worden of de door de artsen als onmisbaar geachte aanwezigheid van LM aan de zijde van zijn dochter er rechtens toe kan leiden dat artikel 57(2) van de wet 1976 ook ten gunste van LM buiten toepassing wordt gelaten, zodat, voor zover de behoeftigheid wordt bewezen, aan hem financiële bijstand zou kunnen worden verleend naast de bijstand die zijn dochter ontvangt.
Prejudiciële vraag:
Is artikel 57, lid 2, eerste alinea, 1°, van de Belgische organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn in strijd met de artikelen 5 en 13 van richtlijn 2008/115/EG, juncto artikel 19, lid 2, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 14, lid 1, onder b), van die richtlijn en de artikelen 7 en [21] van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zoals uitgelegd door het Abdida-arrest van 18 december 2014 van het Hof (C-562/13):
– in de eerste plaats, voor zover dat artikel ertoe leidt dat niet in de mate van het mogelijke wordt voorzien in de elementaire levensbehoeften van een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander in afwachting van de beslissing op het annulatie- en schorsingsberoep dat hij in zijn naam alsook [in zijn hoedanigheid] van vertegenwoordiger van zijn toen nog minderjarige kind heeft ingesteld tegen een beslissing waarbij zij werden gelast het grondgebied van een lidstaat te verlaten,
– terwijl, in de tweede plaats, dat thans meerderjarige kind aan een ernstige ziekte lijdt en het door de tenuitvoerlegging van die beslissing mogelijk wordt blootgesteld aan een ernstig risico op een snelle en onomkeerbare verslechtering van haar gezondheidstoestand en voorts de artsen van oordeel zijn dat de aanwezigheid van die ouder bij zijn meerderjarige kind onmisbaar is vanwege haar kwetsbaarheid die voortvloeit uit haar gezondheidstoestand (terugkerende aanvallen van sikkelcelanemie en noodzaak van een chirurgische ingreep teneinde verlamming te voorkomen)?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-562/13
Specifiek beleidsterrein: JenV-dmb; SZW