C-404/21 INPS et Repubblica italiana
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 21 september 2021Schriftelijke opmerkingen: 7 november 2021
Trefwoorden : Europese Centrale Bank; werknemer; pensioenrechten; overdracht
Onderwerp :
• Verdrag betreffende de Europese Unie;
• Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;
• Verordening (EEG) 31/1962 tot vaststelling van het statuut van de ambtenaren en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie;
• Arbeidsvoorwaarden voor het personeel van de Europese Centrale Bank.
Feiten:
Verzoeker is sinds 2012 personeelslid bij de Europese Centrale Bank (ECB). Daarvoor was hij in Italië werkzaam bij een particuliere werkgever. Die particuliere werkgever heeft voor verzoeker de verplichte bijdragen gestort in het pensioenfonds van de INPS. Verzoeker heeft de INPS in december 2016 verzocht om de overdracht van de actuariële tegenwaarde van zijn verzekeringspositie in het pensioenfonds van de INPS aan het pensioenstelsel van de ECB. De INPS heeft dat verzoek afgewezen en gesteld dat de overdracht niet mogelijk is omdat een specifieke wetgevingshandeling of een bilateraal akkoord ontbreekt. Nadat het door verzoeker ingestelde beroep tegen het besluit van de INPS door de rechter niet-ontvankelijk werd verklaard heeft verzoeker hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Bij de verwijzende rechter heeft de INPS een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep opgeworpen en heeft ten gronde aangevoerd dat het door verzoeker gestelde recht op overdracht niet bestaat.
Overweging:
Voor de beslechting van het geschil vraagt de verwijzende rechter aan het EU-Hof verduidelijking over de reikwijdte van artikel 45 VWEU (vrij verkeer werknemers), artikel 48 VWEU (sociale zekerheid migrerende werknemers), artikel 4 VEU, artikel 11 van bijlage VIII bij het Statuut van ambtenaren van de EU en artikel 8 van bijlage IIIa bij de Arbeidsvoorwaarden voor het personeel van de ECB. De verwijzende rechter vraagt of die bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat zij een werknemer van een Europese instelling (zoals de ECB) het recht toekennen op overdracht van de pensioenrechten die hij heeft opgebouwd bij het nationale socialezekerheidsorgaan aan het pensioenstelsel van de ECB. Daarnaast wil de rechter weten of dat recht op overdracht ook moet worden erkend indien een nationale uitvoeringsregeling of een specifiek akkoord tussen de lidstaat (of het nationale socialezekerheidsorgaan) en de ECB daarvoor ontbreekt.
Prejudiciële vragen:
Moeten de artikelen 45 en 48 VWEU, artikel 4 VEU, artikel 11 van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren [van de EU] en artikel 8 van bijlage IIIa bij de Conditions of Employment for Staff of the European Central Bank aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling of een nationale bestuurlijke praktijk op grond waarvan een werknemer uit een lidstaat voor wie bijdragen zijn gestort bij het nationale socialezekerheidsorgaan en die thans werkzaam is bij een instelling van de Unie, zoals de ECB, de pensioenbijdragen die voor hem zijn gestort in het pensioenstelsel van zijn lidstaat niet kan overdragen aan het pensioenstelsel van die instelling?
Moet het recht op overdracht van bijdragen, mede als gevolg van het bovenstaande, ook mogelijk worden gemaakt indien een nationale uitvoeringswet of een specifiek akkoord tussen de lidstaat waaruit de werknemer afkomstig is of zijn pensioenfonds, enerzijds, en de instelling van de Unie, anderzijds, ontbreekt?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-233/12; C-166/12
Specifiek beleidsterrein: BZK; SZW