C-405/20 BVAEB
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 3 november 2020 Schriftelijke opmerkingen: 20 december 2020
Trefwoorden : gelijke behandeling; arbeid en beroep; pensioen; ambtenaren
Onderwerp :
Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep;
Feiten:
In hun beroepen bij het BVwG (federale bestuursrechter in eerste aanleg) hebben verzoekers tot Revision aangevoerd dat de voor hen geldende wettelijke regeling inzake verloning en pensioenen sinds 1995 bij voortduring zijn verslechterd. In 2018 is de in casu omstreden regeling in werking getreden die voor twee van de verzoekers tot Revision gepaard is gegaan met een uitsluiting van de pensioenaanpassing. Voor de derde verzoeker tot Revision heeft de nieuwe regeling geleid tot een aanzienlijk geringere pensioenverhoging. Verzoekers tot Revision hebben deze besluiten aangevochten met als argument dat de voor hen geldende regeling inzake de pensioenaanpassing 2018 schending oplevert van het Unierecht wegens indirecte discriminatie op grond van geslacht. De verwerende overheidsinstantie stelt dat in casu geen sprake is van discriminatie van ontvangers van “minimumpensioenen”. Voorts heeft het BVwG aangegeven dat het geen discriminatie kan opleveren wanneer “een groep in een betere positie” bij een uitkeringsverhoging wordt benadeeld. De verwerende overheidsinstantie voert bovendien aan dat de regeling van de WPA 2018 ook een sociale dimensie beoogt, het is begrijpelijk dat de wetgever regulerend ingrijpt door lagere inkomensgroepen te steunen en de koopkrachtverhoging van hogere inkomensgroepen van ondergeschikt belang te beschouwen.
Overweging:
Dat de omstreden pensioenaanpassing als “beloning” moet worden aangemerkt en een uitkering vormt, is voor de hoofdgedingen van belang voor zover in het arrest C-262/88 de werkingssfeer van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen met betrekking tot uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- en sectorale regeling inzake sociale zekerheid in de tijd werd beperkt. Tegen die achtergrond moet worden uitgemaakt of deze beperking toepassing vindt op (en zo ja, welke gevolgen heeft voor) de in de hoofdgedingen toepasselijke regeling inzake de aanpassing van pensioenen. Verder rijst de vraag of een indirecte discriminatie op grond van geslacht die de pensioenaanpassing 2018 mogelijkerwijs heeft opgeleverd, in het licht van het Unierecht als gerechtvaardigd kan worden beschouwd.
Prejudiciële vragen:
1. Moet de beperking van de temporele werkingssfeer van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen die volgt uit het arrest in de zaak Barber (C-262/88) alsook uit Protocol nr. 33 ad artikel 157 VWEU en artikel 12 van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (hierna: „richtlijn 2006/54/EG), aldus worden uitgelegd dat een (Oostenrijkse) pensioenontvanger zich niet rechtmatig kan beroepen op het beginsel van gelijke behandeling of dit alleen (pro rata) kan doen voor dat gedeelte van de pensioenaanspraken die hij tijdens tijdvakken van arbeid na 1 januari 1994 heeft opgebouwd, teneinde geldend te maken dat hij werd gediscrimineerd op grond van regelingen inzake een voor 2018 vastgestelde aanpassing van ambtenarenpensioenen, zoals die welke in het hoofdgeding werd doorgevoerd?
2. Moet het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen (overeenkomstig artikel 157 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 5 van richtlijn 2006/54/EG) aldus worden uitgelegd dat een indirecte ongelijke behandeling zoals die welke – in voorkomend geval – voortvloeit uit de in het hoofdgeding toepasselijke regelingen inzake de pensioenaanpassing voor 2018, gerechtvaardigd is, ook in het licht van reeds eerder vastgestelde gelijkaardige maatregelen en het aanzienlijke verlies dat door het cumulatieve effect van diezelfde maatregelen is veroorzaakt ten opzichte van een inflatiecorrectie van de reële waarde van pensioenuitkeringen (in casu van 25 %), met name
– teneinde te voorkomen dat er (bij een regelmatige aanpassing met een uniform percentage) een „kloof” ontstaat tussen hogere en lagere pensioenuitkeringen, ook al zou het daarbij gaan om een zuiver nominale kloof zonder invloed op de verhouding tussen de reële waarden;
– met het oog op de verwezenlijking van een algemene „sociale dimensie” in de zin van een koopkrachtverhoging ten gunste van ontvangers van lagere pensioenuitkeringen, hoewel a) dit doel ook zou kunnen worden bereikt zonder de aanpassing van hogere pensioenuitkeringen te beperken en b) de wetgever niet op dezelfde wijze heeft voorzien in een soortgelijke maatregel om ook de koopkracht van ambtenaren met een lager salaris via een inflatiecorrectie te verhogen (ten koste van de aanpassing van hogere salarissen), en voorts ook geen regeling heeft getroffen met het oog op het doorvoeren van een vergelijkbare waardecorrectie van pensioenen die via andere ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid (zonder tussenkomst van de overheid) zijn opgebouwd, teneinde (ten koste van de aanpassing van hogere pensioenen) de koopkracht van ontvangers van lagere pensioenen te verhogen;
– met het oog op het behoud en de financiering van „het stelsel”, hoewel de pensioenuitkeringen van ambtenaren niet worden bekostigd door een in de vorm van een verzekering georganiseerd en met bijdragen gefinancierd stelsel van een verzekeringsinstelling, maar door de federale overheid als werkgeefster ter beloning van de door de gepensioneerde ambtenaren eerder verrichte arbeid, zodat niet het behoud of de financiering van een stelsel, maar hooguit budgettaire overwegingen de doorslaggevende drijfveer lijken te vormen;
– omdat het feit dat de statistisch significant hogere vertegenwoordiging van mannen in de groep van ontvangers van hogere pensioenen is toe te schrijven aan het gebrek aan gelijke kansen in arbeid en beroep voor vrouwen dat met name in het verleden kenmerkend was, een zelfstandige rechtvaardigingsgrond vormt of (daaraan voorafgaand) de aanname van indirecte discriminatie op grond van geslacht in de zin van richtlijn 2006/54/EG ten nadele van mannen bij voorbaat uitsluit; of
– omdat de regeling is toegestaan als positieve maatregel in de zin van artikel 157, lid 4, VWEU?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-123/10; C-529/13; C-159/15; C-109/91; C-152/91; C-351/00; C-4/01 en C-5/02;
Specifiek beleidsterrein: SZW; BZK