C-406/21 A

Contentverzamelaar

C-406/21 A

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     20 augustus 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     6 oktober 2021

Trefwoorden : betalingsachterstand; langdurige handelspraktijk; begrip overeenkomst; kennelijk onbillijke handelspraktijk

Onderwerp :

•          Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties

Feiten:

B Ky (hierna: B) was sinds april 2009 klant van A Oy (hierna: A). B kocht van A boeken en ander bedrijfskapitaal in verband met haar activiteiten op het gebied van de boekhandel. A leverde de boeken op grond van individuele bestellingen van B. Tussen partijen is geen overeenkomst gesloten over de bestelling en de levering van de producten en goederen. Ook is geen schriftelijke overeenkomst gesloten over de betaling van de openstaande facturen en de gevolgen van een betalingsachterstand. A heeft in 2018 een vordering ingesteld bij de Finse rechter. Volgens A heeft B tussen 2015 en 2018 135 facturen te laat betaald en heeft hij recht op interest voor betalingsachterstand en een forfaitaire vergoeding voor de invorderingskosten. B stelde dat zij alle facturen heeft voldaan en beriep zich op een langdurige en gangbaar geworden handelspraktijk tussen de partijen. Die praktijk houdt in dat B het overgrote deel van de facturen pas na de vervaldag betaald en dat A nog nooit interest voor betalingsachterstand of invorderingskosten heeft verlangd. Volgens B was tussen partijen een stilzwijgende overeenkomst gesloten, volgens welke B haar betalingen binnen een redelijke termijn na de vervaldag kon verrichten. Een contractueel beding volgens welke de schuldeiser (A) geen recht heeft op interest voor betalingsachterstand is volgens artikel 8, lid 1 van de Finse wet betalingsbedingen echter ongeldig (het gaat hier om een bepaling van dwingend recht). De rechters in eerste en tweede aanleg oordeelden echter dat de langdurige handelspraktijk tussen partijen – waardoor de schuldeiser (A) geen recht zou hebben op interest – niet in strijd is met artikel 8, lid 1 van de Finse wet betalingsbedingen en dat die praktijk tevens niet onredelijk of oneerlijk is. De zaak is uiteindelijk terechtgekomen bij het Hooggerechtshof van Finland (verwijzende rechter).

Overweging:

De verwijzende rechter stelt in de eerste plaats vast dat richtlijn 2011/7 (de richtlijn bestrijding van betalingsachterstand) niet van toepassing is op “overeenkomsten die voor 16 maart 2013 zijn gesloten” (artikel 12, lid 4 van richtlijn 2011/7). Volgens de verwijzende rechter geeft artikel 12, lid 4 van richtlijn 2011/7 geen definitie van de uitdrukking ‘overeenkomst’. De verwijzende rechter wil van het EU-Hof weten of een langdurige en gangbaar geworden praktijk tussen partijen – voor zover ervan wordt uitgegaan dat partijen reeds voor 16 maart 2013 daaraan waren gebonden – en het geheel van de na die datum tussen partijen geplaatste individuele bestellingen tezamen moeten worden aangemerkt als een “voor 16 maart 2013 gesloten overeenkomst” in de zin van artikel 12, lid 4 van richtlijn 2011/7. Indien het antwoord bevestigend is, zou richtlijn 2011/7 niet van toepassing zijn. Voor zover artikel 12, lid 4 van richtlijn 2011/7 aldus moet worden uitgelegd dat de richtlijn van toepassing is op de gevolgen van vertraagde betaling van bestellingen die na 16 maart 2013 zijn geplaatst, hoewel de contractuele praktijk van partijen reeds voor deze datum bestond, wil de verwijzende rechter weten of een dergelijke contractuele praktijk bindend kan zijn voor de schuldeiser of dat deze praktijk moet worden beschouwd als een kennelijk onbillijk contractueel beding of kennelijk onbillijke praktijk in de zin van artikel 7, lid 1 van richtlijn 2011/7.

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7 aldus worden uitgelegd dat de lidstaten een tussen partijen overeengekomen praktijk met betrekking tot de gevolgen van betalingsachterstand die bij individuele bestellingen vóór 16 maart 2013 voortdurend tussen partijen heeft gegolden, kunnen uitsluiten van de werkingssfeer van richtlijn 2011/7, hoewel de individuele bestellingen ten aanzien waarvan de uit de betalingsachterstand voortvloeiende aanspraken geldend worden gemaakt na deze datum zijn geplaatst?

2) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/7 aldus worden uitgelegd dat de in de eerste vraag beschreven contractuele praktijk moet worden beschouwd als een contractueel beding of als een praktijk in de zin van deze bepalingen, die de betaling van interest voor betalingsachterstand of een vergoeding voor de invorderingskosten uitsluit?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-555/14 (IOS Finance EFC); C-256/15; C-330/16; C-222/18 (Commissie tegen Italië); C-722/18

Specifiek beleidsterrein: JenV, EZK